EA # RAAS SSA, /
Ral ir AN SEAAR Len SD
je) TAPIA EE SN 9 AAL / mf AA Je Dd sf 5, Zi, 4 Ws kj 3 £ E De $ PE pen AN
EN I/O DE RE
e,
« : « Cr N há « . SA Hi 4 B NE p ‘ % : Pi 5 NC ea niek TENEN > $ : 3 Go ‚Rw Art OE ET Bu = jr: « 5 . zl mi,” ee 4E 7 en a Ó bp N /,
De ” zik &
FEINBOUW-ELORA
NEDERLAND EN ZIJNE OVERZEESCHE BEZITTINGEN;
BEVATTENDE
DE GESCHIEDENIS EN AFBEELDINGEN VAN
NIEUWE OF MERKWAARDIGE PLANTEN, BLOEMEN, VRUCHTEN, MEDEDEELINGEN OMTRENT DE KULTUUR IN HAREN GEHEELEN OMVANG,
IN BETREKKING TOT
NEDERLAND EN ZIJNE OVERZEESCHE BEZITTINGEN.
UITGEGEVEN ONDER DE BESCHERMING VAN ZIJNE MAJESTEIT DEN KONING;
DOOR
W. H. DE VRIESE,
HOOGLEERAAR TE LEYDEN.
LIBRARY
NEW YORK
he BOTANICAL GARDEN
TWEEDE DEEL.
TE LEYDEN, BIJ A. W. SYTHOPFF.
1855.
EN TE OE B
LIBRARY NEW YORK ad BOTANICAL GARDEN Bladz Joe EDO VELTHUIS RPR RGA EREN EEE U Nrd erk ARE 15 Over de Laurierkers van Carolina, (door N. e. THOLEN ERN A ES ANS 3, Araucaria excelca, (Medegedeeld door Ff. w. DE VIRIEU)....... onee n 8. Verslag van den staat der Landhuishoudkundige school te Groningen, in het jaar 1854 .……. 8. Circulaire van het Bestuur van het Xde Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres... Arak ES Vlugtige blikken op den plantengroei van Suriname, in betrekking tot de welvaart dier Kolonie. 12. Bilbergia toegewijd aan Prins CAMILLE DE ROHAN........ RE etn eed 83. Der ARDEN ZE EUT RE Et ENEN Ere RR ne Guano voor Orchideën-kultuur.... er NER U on IEEE a 85. va BotanischestuingvanmBeradentas( GEYlOn) srt AP TE ES 35. Opmerkingen aangaande Dioscorea Batatas, van den Heer DECAISNE. nn 36. NELE Over het Oidium vanden wijnstok: «adt. oenen ve ea AE elen 40.
De Redacteur van de „Tuinbouw-Flora’” aan den Uitgever, den Heere A. w. syrnorr, te Leiden. 43.
Vlugtige blikken op den plantengroei van Suriname, in betrekking tot de welvaart dier Ko- 44.
BENN Ev OLED BIJN BO kar TRT Be dn) re Lee Ne EE 4d. Ro entoonstelkeng’ 6, BârijB-e. Jl Adr on ck Belde edes et MEE AE enn 53. Reglement voor de hier voren bedoelde Tentoonstelling... onver. 54, EMDELONEN NEA tr ANO VTT AES PS TSN 57.
Een woord over de uit den Leidschen Kruidtuin in Suriname ingevoerde Sarsaparil-plant... 58.
De Boeren Goudmijn. Tijdschrift voor den Nederlandschen Landbouw in zijn geheelen omvang. 58.
Kleine Champignons in betrekking tot Planten-ziekten....................vv vennen 59. De keizerlijke Paulownia, in bloei bij den Heer P. H. MARTIN, op Vredenhof te ’s Graven-
Se EE 0 RE EE 12. Japansche Leliën, Leliën in het algemeen. Hare geschiedenis, hare kultuur, enz... 15.
Overzigt van de verslagen over de physiautotypie of zelfdruk van de voorwerpen der natuur, ingediend aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, door a. VROLIK, w. H. DE BIEREN SURE PEN (OORE EEL OMEN 5 oa ere et Brera an bee ee Mn Be hae Le Gr de 8.
Lord Palmerston, beschermer der botanische wetenschap... POE te BREA le 86.
Flora van Nederlandsch-Indië door Fr. A. w. MIQUEL, Hoogleeraar in de plantenkunde te ZEE Ne OREL NEA AN ND. 86.
vel
Bladz. De Deodar-ceder uit ’s Rijks Akademie-tuin te Leyden, overgebragt naar Java, in 1854.... 95.
De ‘Mangastan. in vracht -op Syon. HOUSE. on tas oude nale en stere zn 5. De kultuur der Orchideën, door cu. MOREL. (Medegedeeld door m. Witre)... 97.
JACOBUS SCHUURMANS STEKHOVEN. Hortulanus aan ’s Rijks Akademie-tuin te Leyden, Cor-
resp. Lid der Kon. Ned. Maatschappij tot aanmoediging van den Tuinbouw..........…. 129. Een Encephalartos spec. in den Hortus Botanicus te Amsterdam. (Medegedeeld door 5. c.
GROENEWEGEN): 4005 lee ooo ele en dee te eve ale ee ete enen ao ee en 130. De kaltuur van Gunnera ‘Chilensis Lam... ABW versen en a 131. Perken met. Veltheimia. Uvaria nt. neer dn reddende edet ee B Eenige oorzaken van kwijning of ziekten der planten. (Medegedeeld door H. Witre)... 183. Hensnieuw. geschrift; over horticulbuuww pe nn. oe oan oeren else ers et etntete e en. 144. Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen. ...........… 145.
Proces-Verbaal van de beoordeeling der voorwerpen, ingezonden op de 13de Tentoonstelling van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den Tuinbouw, Be- schermheer Z.M. den. Koning... .ooars vaat We lande AD Sutil ot ne 147. De. Kina-Inzamelaars. in, de bosschen. vans Beru: … ne. ss tendens en od 151. De kultuur der Orchideën, door cr. MOREL. (Medegedeeld door m. wirre). Vervolg van bladz. 128. 161. De, druiven in de. Westlandsche-dorpensin, 1855: a. etsen oe teren ent 198.
Eenige woorden over Dr. JOHN. LINDLEY's nieuwste werk getiteld: „Theorie en praktijk der
horticultuur”’, verschenen in. 1855. ‚ne verdes en oe ie te 198. Over het nut van „ Bastaard-planten en Metis”, door Dr. KLOTZSCH.......... 201. INogmietswover. GunneranChilensiandianiees nn vee ene tn 209.
Over den duur van het kiemvermogen der zaden van eenige harsachtige, altijd-groene boo-
men. (Medegedeeld door HWIPBE). .… cinta we bar oare de oee 211. Planten of verpotten van Coniferen, door den Hr. CARRIÈRE. .............enn ennn 215. Sf Petersburg. „Kew anton otten nde al bn Ten 215. Gaeteën. vas athashnomder ike ese. tael ande le Nieuwe appelen. (Medegedeeld door K. 3. w. OTTOLANDER)............. ennen 217. Pelargonium Endlicherianum. (Medegedeeld door H. WiTTE)...............e ln De Zuidkust van de Krim en hare tuinen, door Prof. Dr. KOCH............ rn 221. De benoeming van een Hortulanus van ’s Rijks Academie-tuin te Leiden................…. 223.
De kultuur der Orchideën, door cx. MOREL. (Medegedeeld door m. witte.) Vervolg van bladz. 192. 225.
De Kina-boom overgebragt uit Amerika naar Java. Vervolg van bladz. 160............. 257. De Zuidkust van de Krim en hare tuinen, door Prof. Dr. kocn. (Vervolg van bladz. 224). 271. Amherstia nobilis. Wall (Medegedeeld ‘door Hr. WIFTE).……. …. Joe et 280. 4 De invoering van vier nieuwe soorten van zoete batate (Batatas edulis) uit Japan, (Medege-
deeld: door „Jhr: PE. FR. VON SIEBOLD) so’. + dertien he verts aide 281. Tamarie stetraudra, teren ene telen telelNa le teha a ale veiehlata tene ee etten En: 285. Over het Para-gras, Panicum jumentorum. HUMBDT & KUNTH... .……. ….osieneen enn 285. Phlox. Admiraal. Tengbergen: odt nde sere ade lee el EREN 287. Levende en groeijende bruggen... SANA rt ae TTI: sets EERENS 285. Ilex ,latifolia. fol: wariegatisnr 2: ontroeren En 288.
De kultuur der Orchideën, door cm. MOREL. (Medegedeeld door r. wirte.) Vervolg van bladz. 256. 289.
VII
Bladz. Benige coniferen van het Himalaya-gebergte en het gebied van Nepaal.: ……., 7... 327. ko leens pi van Monpershood soes sets oere nieken eetl n vore eee eg 329.
Behandeling der warme kast-planten gedurende den winter. (Medegedeeld door H. witte)... 332. ieven over een verblijf te Buitenzorg; door JAMES MOTLEY Esq., aan Sir WILLIAM HOO-
TEESE ITE EER LT Ten Pred Japansche Leliën, Leliën in het algemeen. Hare geschiedenis en kultuur. Vervolg van bladz. 78. 339.
EE NEER A ohne Saanen a ek 441. REEN RE ER 345. Een middel om harde zaden tot Pa rege be DEE EN et MN 345. De Chinesche Igname (Dioscorea Batatas), haar wél slagen en hare tegenspoeden in Enge-
land en Frankrijk, door Dr. NAUDIN..............en „Arte „. 346.
atalogue général des Pépinières Royales de Vilvorde. Prix-courant pour lautomne 1855 A iin A EE LT AET PR OE 353. Prijs-Courant voor het jaar 1855 van 3. C. RODBARD, Bloemist te Leiden............... 357. EEE UBE 4 WO KLOPZSCH. oere ae Re ended oek 358. e nieuwste nomenclatuur der Nederlandsch Oost-Indische palmen van de tuinen, naar aan- leiding van de laatste onderzoekingen van Prof. F. A. W. MIQUEL...........eeneneenen 360. gramma der veertiende Tentoonstelling, van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij
tot aanmoediging van den tuinbouw, onder bescherming van Z. M. den Koning......... 314.
PLAATSING DER PLATEN,
Tegenover bladz.
Thujopsis dolabrata. Steb. 8 Suce. Ar. nnn ern a er 5
4 En pr (zwart). OET ij Bilbergia Rohaniana de. Vriese. … … asen 33. Vallei ‘van- San Juan del.-Oro.r 5 Sn. sen DI 150 Appelen: „nnn et TN ed Tt 217 Phlox... ee een 287
Een levende brug, gevormd uit de wortels van den Ficus elastica in het Himalaya-gebergtes m0 AAN Me U te TAD AGE TE er On 288. De Coniferen in het Himalaya. gebergte. ne me ENE
Tilium coridion’ Sieb: Vriegear … 0. on er a 341. „> vpartheneion. Sieb. 6 Vriese... ogen ot 341. Euchsia: rabusteer Men EA res And en ot HOO Ee nl, oa EN Sn
Clematis, behoort bij Deel Ian pt ree 189.
womolith. bemercier,
í \
Sieb. & Zucco.
THUJOPSIS DOLABRATA,
PL. 1.
TUINBOUW - FLORA.
SD
ie,
Seend. v. P WL Trap
AJ.Wendel ad nat. 1m lap. del
THUJOPSIS DOLABRATA Sieb. & Zuec.
#
Pr HIBA-BOOM VAN JAPAN.
THUJOPSIS DOLABRATA SIEB € SUCC.
CONIFEREËN, CYPRESSINEËN, EENHUIZIGEN. EENBROEDERIGEN. MONOECIA MONADELPHIA.
CHAR. GEN. — Thujopsis. Flores monoici. Masculi: amenta terminalia, solitaria, cylindrica, nuda. Stamina (flores) numerosa, axi decussa- tim affixa, dense quadrifariam imbricata. Fila- menta brevissima sursum dilatata in squamam excentrice peltatam suborbicularem, in cujus margine inferiore antherae locula affixa sunt tria ad quinque, rima longitudinali deorsum dehiscentia. Foeminei: amenta terminalia, soli- tarla, nuda. Bracteae nullae. Squamae 8-10, decussatim imbricatae, apice reflexae, coriaceae. Ovula ad basin cujusvis squamae quinque, bise- riata, erecta, orthotropa, apice pervia, lage- naeformia, compressa, ala brevi apice emargi- nata cincta. Strobuli (secundo anno maturescentes) squamae lignoso-incrassatae, e basì cuncata, concava, orbiculares. Semina quinque erecta.
Arbor excelsa trunco crasso, ligno duro ru- bente, ad econstruendas aedes quaesito, ramis primariis verticellatis pendulis, secundariis ra- mulisque numerosissimis distichis. Gemmae nu- dae. Folia ultra quintum annum persistentia, decussata, arcte imbricata, praeter apicem tota ramo adnata eumque velantia, sqnamaeformia, coriacea, glabra, difformia; superna et inferna
opposita, plana, spathulata, obtusa, binervia, superna tota stomatibus destituta, inferna sub- tus inter nervos et marginem stomatum fasciis duabus albidis notata; lateralia a marginibus secundum longitudinem complicata et equitantia, carinata, falcato-lanceolata pagina superiore vix conspicua, ramo adnata, inferiore parte dimi- dia (longîtudinali) superiore stomatibus desti- tuta, altera inferiore (terram spectante) lata stomatum fascia albida notata. Flores vernales, coëtanei, nudi, terminales; strobuli seceundo anno maturescentes, squamae post disseminatio- nem in rhachi persistentes.
Hab. Unica species habitat in montibus In- sulae Nippon et amat humida vallium declivia.
Cran. Sp. T. dolabrata sieB. & zucc. foliis quadrifariam imbricatis adpressis squa- maeformibus, in ramulorum facie superiore pro- funde viridibus, in inferiore albo-pruinosis, se- riebus lateralibus carinatis equitantibus, supe- riore et inferiore planis.
Nom. Jap. Asu naro, Asufi, Hiba.
Sin. Rakan Hak, Gan si Hak.
Thuja dolabrata Thunb. fl. Jap. p. 266.
Cfr. Sieb. fl. Jap. II. 31. t. 119. 120.
Pl. Een gekleurde afbeelding van een mann-tak. 2 Een klein takje. 3-4 De blaadjes van boven en van onder gezien. 5 Idem takje. 6 Vrouw. Bloei. 7 Vrouw. Amentum. 10 Een blaadje zijde- lings. 11-13 Eitjes. 14 Mann. Bloei. 15-16 Bloem aan de rugzijde en van voren. 17-18 Vrouw. Bloem met eitjes. 19 Dezelfde aan de rugzijde. 20 Een schub uit een onvruchtbare kegel. (Naar VON sIEB. F]. Jap. de analyse overgenomen.)
Eerst tegen het einde van de XVILd° eeuw werd men in Buropa eeniger- mate bekend met de planten van Japan. ANDREAS CLEYER, die, in 1683, als Hollandsch Gezant het hof van Yedo bezocht had, bleef tot 1686 als opperhoofd van de Hollandsche Factorij te Nagasaki, en op Java terug ge- komen zijnde, maakte hij tot in het jaar 1700, onderscheidene verhandelingen over Japansche planten bekend in de d4eta Naturae Curiosorum, en nadat hij op Japan door de inlanders 1360 afbeeldmgen van planten had laten maken, zond hij die naar Berlijn aan Dr. A. meNzer, die daaruit eene Ja-
EIS Ì
2
pansche Flora zamenstelde, welke onuitgegeven bewaard bleef in de Konink- lijke bibliotheek te Berlijn. Op hem volgde ENGELBERT KAEMPFER, wiens onderzoekingen omtrent de Japansche Flora eene groote wetenschappelijke waarde hebben, vooral om de naauwkeurige opgaven der Japansche en Chi- nesche benamingen der planten. Er is van zijne botanische nasporingen slechts een gedeelte bekend geworden. In 1775 kwam c. P. THUNGBERG op Japan en maakte eene verzameling van 1000 plantsoorten, van welke hij er 800 be- schreef in zijne Flora Japonica. In 1823 kwam Jhr. von steBorp op Ja- pan. Zijne onderzoekingen van den plantengroei betreffen niet alleen de om- streken van Nagasaki of van het eiland Kiou Siou, maar ook uit die van Yedo, en van andere streken des lands, van waar hem die door zijne vrien- den werden toegezonden. Een getal van omstreeks 2800 soorten zigtbaar bloeijende planten werd door dien natuur-onderzoeker zamengebragt, hetwelk later nog is vermeerderd door de soorten van BURGER uit Japan overgezon- den. Deze eerstgenoemde planten nu maken den grondslag van voN srEBOLD’s beroemde Flora Japonica en van andere geschriften van dien geleerde over de planten van Japan, in verbinding met Dr. zuccARINI uitgegeven.
Doch keeren wij, na deze uitwijding, tot onze Phujopsis terug.
Deze merkwaardige boomsoort was, in de vorige eeuw door THUNGBERG, een Zweedsch natuurkundige, die Japan bezocht heeft, gebragt tot het ge- slacht Z%vja. Hij beschreef haar in zijne Flora Japonica p. 266 als Phuja dolabrata. De Heeren vox steBOLD en ZUCCARINI hebben haar, onder den naam Zhujopsis, van Thuja afgescheiden, waaraan zij, wel is waar, zeer ver- want is, maar waarvan zij miettemin verschilt door dat de schubben van den kegel houtig zijn en doordien er in den oksel van elke schub twee rijen zaden zijn; voorts, doordien de ondervlakte der bladen in de Z4uja's geene poriën heeft, en in de Zujopsis daarentegen zoowel in de onderste rei bla- den, als in de helft der zijdelingsche in de lengte en aan de rugzijde, met witte- wasachtige huidporiën voorzien is. Ons voorwerp werd in 1854 inge- voerd uit Java, gelijk wij in het vorige deel der Flora hebben beschreven. In de open lucht schijnt dit gewas wel te slagen. Wij hadden het tot laat in November in onze perken. De ondervinding heeft geleerd dat de kultuur van stek zeer gemakkelijk is.
De geschiedenis der Japansche Coniferen is door de H.H. von steBorp en ZUCCARINI voorgedragen in de reeds meermalen genoemde Flora Japonica. Dit uitstekende geschrift is zeker een van de gewigtigste bijdragen tot de historie van het plantenrijk, die in den nieuweren tijd zijn verschenen. In dat werk munt in belangrijkheid boven alles uit de mededeeling over de Japansche Coniferen, waardoor over die schoone groep een nieuw licht is
opgegaan.
OVER DE LAURIERKERS VAN CAROLINA.
Deze boom is niet alleen in Nederland, maar ook in Europa weinig bekend; beter gezegd, wordt daar weinig aangetroffen. Men is welligt nimmer op het denkbeeld gekomen, dat deze laurierkers over een 30 of 40 tal jaren, eene belangrijke plaats kan vervullen onder de boomen en houtsoorten. Mogelijk heeft men het hout, dat nu schier veracht, van weinig waarde gekeurd en in zijn Vaderland zoowel als in Nederland naauwelijks goed genoeg geacht wordt voor brandhout, nooit naauwgezet onderzocht, met het oog op eigen voor- deel, of in het algemeen belang voor alle landen der wereld. Het zij mij ver- gund dienaangaande eenige opmerkingen in het midden te brengen, in de hoop dat andere, grooter kenners of industriëlen ze mogen opvatten en dat- gene bewerken, wat het doel is van deze aanteekeningen.
De Karolijnsche Laurierkers, Prunus caroliniana behoort te huis in het warmere gedeelte van Noord-Amerika. Zijn onderscheidingsnaam duidt aan, dat het vaderland de staat Karolina is in de Vereenigde Staten. Hij behoort tot de natuurlijke orde der Admygdaleae. Hij bezit schoongroene, stevige bladen, die hij in zijn vaderland nimmer verliest. Alleen bij strenge winters, zoo als in het begin van dit jaar (1855), verliest hij hier te lande zijne bladen, doch bij matige koude, blijven zij gezond aan het hout zitten. Buitengewoon zware koude, met noorden of oosten wind vergezeld, zoo als in gezegd jaar, doet aan de planten eenig nadeel, gaande daardoor niet alleen de bladen verloren, (hetwelk echter van zeer weinig belang is), maar vriezen vele jonge planten tot den grond toe af; en sterven zelf de toppen der jonge takken van andere boomen een eind in. Alhoewel dit wel een ramp is, is zulks toch niet on- overkomelijk; de oudere, bijv. reeds vijfjarige boomen mogen op het meest een jaar achteruit zijn, de nog jongere planten botten met weinig uitzondering, „allen weêr uit. Te opmerkelijker is de gehardheid dezes booms tegen onze strenge winterkoude, dewijl hij hier onmiddelijk aangebragt is uit een weelderig klimaat, zoo als Spanje en Italië, waar men zeldzaam sneeuw ziet vallen.
In Karolina wast hij wel en groeit tot een middelmatig hoogen, zeer schoonen boom; ook bij ons te lande groeit hij even snel en dikt dien even- redig aan.
Een weinig beschutting tegen vlakte of valwinden is altoos aan te prijzen. Vooral is zulks een vereischte voor jonge planten, die teder zijn en veel lijden van koude winden of togten. Bij driejarigen ouderdom behoeft hij zóóveel zorg niet meer, doch altoos, hoe oud ook, eenige beschutting.
Als iets opmerkingswaardig dient gemeld te worden, dat de laurierkers op
4
schrale gronden groeit; bijv. ontgonnen heide- en zandgronden. Voortreffelijk groeit hij op leemzandgrond en los zand, met eenige klei of leem vermengd. Op zware klei of kleizand (dat is half zand en half klei) en veengronden, hetzij hooge, lage, of dalgronden, behoeft men de teelt niet te beproeven, want het zal toch niet gelukken.
De Pinus sylvestris (grove den) wordt vrij algemeen gebruikt om onze heidegronden mede te doen begroeijen, zoo als bijv. in Noordbraband, waar schier alle heidegronden, onbewerkt, met het zaad dier dennen worden be- zaaid en naderhand, als zij een 15-20 tal jaren gestaan hebben, weder wor- den uitgehakt, voor brandhout of stokken. Zoowel als de grove dex, slechts op de dorre heide gezaaid, of alleen tot akkers verdeelde heidegronden op- komt en groeit, zoowel zal het Laurierkerszaad, op dezelfde wijze gezaaid, ontkiemen en eene plant vormen. Maar wimmer kan de grove den zóó gezaaid, eene aan zijne bestemming passende volkomenheid erlangen. Nimmer zal men uit een bosch op een onbewerkte heide gezaaid, hoe schoon en veelbelovend ook in den beginne staande, eenen boom vellen, tot ander gebruik geschikt, dan tot brandhout, daksprieten, schippersboomen, stokken, enz. Echter geen regel zonder uitzondering; in hoogst enkele gevallen teelt men op onontgonnen heide goede stammen, alleen dan, als de heide los is en meer dan gewoonlijk voorzien van voedende stoffen. Doch daar dit zoo zeldzaam is, moet men evenmin Pinus sylvestris, als Prunus caroliniana zaaijen op eenen alleen tot akkers verdeelden, of geheel onbewerkten heidegrond. Wij achten niet overbodig eenen leiddraad aan te geven, aangaande de mate van vruchtbaar- heid van inculte gronden. Daar het toch een eerste vereischte is ter aanteeling van eenen vreemden boom, te weten, in welke grondsoort niet alleen, maar ook in welke grondaard moet geplant worden, of de wate wan bewerking dier grondsoort.
Groeijen in den bodem, hetzij heide-, zand-, of leemzand-grond (oergrond voorzeker niet, dewijl deze in zijnen natuurlijken staat tot de onvruchtbaarste behoort) de navolgende planten, als: Senecio sylwestris, Aegopodium po- dagraria, Campanula trachelium, Lilium martagon, Pulmonaria, Galeob- dolon, Orchis, Anemone nemorosa, Stachys, Lychnis, Galium sylvatieum, Phyteuma spicatum, Corydalis, Asperula, Solidago, enz. dan kan men verze- kerd zijn, dat de bodem genoegzame vruchtbaarheid bezit, om bij eene een- voudige bewerking, zonder bemesting, de £. laurierkers voldoende voort te brengen. Vindt men daarentegen nog al heel slecht ontwikkeld mos (Po/y- trichon), die in de oude bosschen ook veel voorkomt en Potentilla anserina, Lysimachia nummularia, Genista, Bromus, Agrostis, enz. dan kan men het er voor houden, dat de bodem zeer slecht is, en niet dan door zwaardere bewerking en bemesting tot cultuur te brengen.
ò
Is men zelf met deze planten uiet bekend, dan kan ieder kruidkundige ze- onderscheiden en aanwijzen.
Is de grond waar eerstgemelde planten in het wild groeijen, Zos, dan is eene afscheiding in akkers van 4 Nedl. ellen breedte, door middel van 4 à 5 N. palmen diepe greppels, waaruit de specie gelijk over het veld wordt ge- werkt, genoeg, om er de Karolijnsche laurierkers in te kunnen planten. Is hij daarentegen wast, dan moet dezelve eerst S palmen diep omgedolven wor- den (zorgende dat de bovenste zode of plag niet dieper dan 4 p. komt te leggen). — Ziet men laatstgemelde planten in den bodem groeijen, dan moet eerst eveneens gedolven worden en dan bemest; zoo mogelijk met klei, of leem en straatvuilnis of andere plantenmest. Kan men goede haardasch ver- krijgen, dan zal deze dezelfde dienst doen als de klei, ook weder vermengd met straatvuilnis. Van deze mest moet 100 voer, ieder van 500 N ®. over het veld worden gebragt en ondergedolven, zóó dat de boomen niet onmid- delijk met de wortelen er in komen te staan, maar er toch vrucht van heb- ben. Dan kan men ook hier overgaan tot beplanting met laurierkersen.
Met vertrouwen beveel ik dusdanige behandeling aan, daarvan de nitkomst kennende. Dat deze laurierkers in Nederland bij uitstek goed groeit, en wel op gronden die schraal en soms uitgeput zijn, kan men te Naarden zien, waar eene uitgebreide kweekerij van deze boomsoort bestaat. Met het grootste gemak wordt hij daar gekweekt en heinde en ver van daar in Nederland verzonden.
Men kweekt de XK. lawrierkers van zaad, hetwelk men gedurende den winter door zand geroerd, in eenen put in den grond moet begraven, diep genoeg, dat geen vorst kan hinderen. In het voorjaar wordt het gezaaid, zoodra de kiem begint te ontwikkelen. Daar het meermalen gebeurt dat al het zaad in dat zelfde voorjaar niet opkomt, moet men de bezaaide bedden nog een jaar onaangeroerd laten liggen.
De Naardensche kweekerij (de eenige bekende hier te lande), levert voornamenlijk planten op, om in hakbosschen geboet te worden, of te dienen voor sierheesters. De driejarige zaailingen zijn reeds kloek genoeg om voor dat gebruik geplant te worden. Men is begonnen met slechts hier en daar enkele planten in de berken- en eikenbosschen te boeten; dit was van zóó goed gevolg, dat men thans al meer en meer de laurierkers daarvoor gebruikt. Om de zes of acht jaren, naar mate der grondgesteldheid, kan het geveld worden en levert dan slieten op, van 18-20 Nedl. duimen in den omtrek. Het hout is spoedig droog en uitmuntend om te branden, felle hitte ge- vende en even groote vlam als het essenhout. Wanneer het hout geveld is, moet het eenigen tijd op het veld blijven liggen, opdat er de bladen kunnen afruijen.
Als hakhout kan ik hem hier echter slechts voorbijgaande eene plaats
6
aanwijzen. Hoe deugdzaam het hout ook moge wezen als brandhout en hoe goed ook daartoe aan te wenden, zijn er toch eiken en berken, die op in- culte of zandaardige gronden meer opleveren en in den regel beter te ge- bruiken zijn.
Het doel van mijne mededeeling is, dat deze laurierkers worde aange- kweekt in geregelde bosschen, als opgaande boomen.
Het spreekt van zelfs dat men de jonge zaailing dan anders moet behan- delen. En wel moet het twee- of ligt drie-jarige zaaigoed uitgeplant worden in eene goede kweekerij, en daar eerst tot behoorlijke stamboomen gevormd. Van den zaailing af aan, heeft men reeds in een S- à 1Otal jaren een be- kwamen stam bekomen van minstens 20 N. d. in omtrek; op die kloekte, moet hij op zijne bestemmingsplaats worden gebragt. In geregeld aangelegde bosschen plant men den laurierkers 4 N. ellen in het vierkant, doch voor enkeld staande regels, is de afstand van 34 N. ellen voldoende. Zoodra de boomen tot elkaâr beginnen toe te groeijen, moet men met mes en beitel de meest voorloopende takken inkorten; dewijl zij door hun digt gebladerte, elkander al spoedig zouden verstikken, of dan ten minste niet zoo snel aan- _ dikken, dan wel bij behoorlijke ruumte. Altoos moet er op het snoeijen ge- past worden, hetzij om van tijd tot tijd de stammen hooger op te snoeijen, mistoppige te verhelpen, of enkele eenzijdige takken, die den boom zouden benadeelen of misvormen, weg te nemen.
De laurierkers van Karolina is uit het Westen naar het Oosten overge- bragt. Het klimaat van Nederland mag men wel stiefmoederlijk noemen, bij de luchtgesteldheid van zijn vaderland. Dus hier heeft hij veel tegen, niets voor. Toch zal het gelukken om hem in Huropa aan te kweeken; toch zal de Kuropeaan van dezen boom nut hebben.
De kleur van het laurierkersenhout is bruin en daar waar takken gestaan hebben, gevlamd. Hetzij echter verre van mij, te willen betoogen, dat het hout even fijn en prachtig is als het mahonijhout. Doch even goed kan het gepolitoerd worden, waardoor het zijne grootste schoonheid erlangt vooral aan platen gezaagd, van 4 N. duim dikte, of en fendoir (splijthout).
Laat ons thans verder gaan en ten ruwste eene berekening maken, welke waarde onze laurierkers kan verkrijgen bij geregelde teelt. Dat zal tevens mijn antwoord zijn, op de vraag; vof hij niet waarlijk eenmaal eene belang- rijke plaats kan vervullen, in de rei der edele houtsoorten?”
Stellen wij dat 2,500 stuks laurierkersen kunnen staan op een bunder land. Na 40 jaren nemen wij aan dat 500 stuks zijn weggestorven, òf ten achteren gebleven, òf krom of miswassig geworden en dat de overblijvende 2000 goede, gave stammen, door elkander gerekend, middelmatig 5 palmen diameter hebben. Voorzeker kan men de waarde van iederen stam op f 15
rekenen, dus voor alle stammen te zamen eene som vanf 30,000 uitmakende.
Is dat niet eene verbazende somme gelds van één bunder land? Daaren- boven moet deze opbrengst gerekend worden zuiver te zijn, want de 500 stammen daareven voor onwaarde gerekend, zijn met de veel plantenstof be- vattende, afgevallen bladen, de takken en wortelen, waardoor de bodem zeer veel verbetert, met de takken der gevelde goede stammen, ruim voldoende, om alle onkosten goed te maken van het begin af aan.
In den tegenwoordigen tijd zou de waarde van eenen stam van 5 palmen diameter op f 15 berekend, te hoog zijn, maar {haus aangeplant zou die som over een 40- à 45tal jaren voorzeker beneden het middelmatige zijn, want dan zal de laurierkers de plaats moetez vervullen van het mahonij- hout. Thans is die plaatsvervanging nog niet noodig; ruimschoots kan men voorzien in de vraag naar dat hout en zou het laurierkersenhout niet zoo zeer uit verachting, maar uit geen genoegzame kennis van zijne waarlijke waarde, naauwelijks 4 opbrengen. Toch nog veel, gerekend bij een bunder land met Pinussen beplant. En wat heeft men niet te vreezen voor den Pinus sylvestris; ik herinner hier slechts de ontzettende verwoesting door dennen-rupsen, waardoor reeds meermalen, in een jaar, het schoonste bosch totaal vernield werd.
Ik zeide dat er thaxs nog ruimschoots kan voorzien worden in de behoefte naar mahonijhout. Hoe lang zal dat echter nog duren? Met reuzenschreden gaan de oorspronkelijke mahonijhout-bosschen hunne geheele uitroeijing te gemoet, dewijl men immer voortgaat met kappen, zonder aan te planten. En plant men al aan, dan is zulks zeer gebrekkig, en gaat meestal weer te loor, door de weinige of geene zorg ter instandhouding. Duidelijk en klaar ligt het voor iedereen, die er slechts eenigzins mede bekend is, bloot, dat er aan mahonijhout gebrek oet komen.
Het gebruik tegenwoordig daarvan gemaakt is zóó groot, dat, als men jaarlijks 60 à 70,000 stuks mahonijhout-boomen aanplantte en met de meeste zorg onderhield, er nog naauwelijks in de behoefte kon worden blijven voor- zien. Nu wordt er in lange het 20° gedeelte niet aangeplant en zoo als ik daareven aanvoerde, nog zeer slecht onderhouden. Nog komt er bij dat op de ruwste en meest onbezonnen wijze met het hout wordt geleefd, bij het vellen. Moet dus niet alles volstrekt leiden tot eene spoedige opruiming van het mahonijhout? Is die tijd daar en wordt het gebrek gevoeld, dan is het te laat; want, in weerwil van den weelderigen plantengroei in de tropische landen, gaan er toch vele jaren heen, eer er een enkele stam is gegroeid, in den handel en voor het gebruik geschikt.
Is er eenmaal gebrek aan mahonijhout en kan men dan het hout van den Karol. laurierk. aanbieden, dat dan toch zooveel goedkooper zal zijn, dan
8
zou de verbruiker er welligt aan gewennen en het wel minder schoone, maar ook minder kostbare blijven gebruiken. En ziedaar eene bron geopend die mild zoude vloeijen en dubbel voordeel zou doen, want niet alleen door den boom zelven, maar ook zoude de territoriale waarde van Nederland en andere landen zeer vergroot worden, dewijl men die soort juist voor de imeulte gronden kan bezigen.
Mijne berekening mag ik volstrekt geen gezag toekennen, maar men zal zich toch kunnen overtuigen dat mijne gissing op gronden steunt.
N. G. THOLEN. Boskoop, den 10 Maart 1855.
ARAUCGARIA EXGELSA.
In het koninklijk park te Charlottenburg nabij Berlijn bevindt zich eene A. excelsa, welke als de grootste van hare soort in Europa kan worden aan- gemerkt. Zij had in het najaar van 1854 eene hoogte bereikt van ongeveer 40 voeten en was in Mei 1852, bijna negen jaren oud zijnde, uit de serre tempêérée, voor welke zij te hoog werd, in den vollen grond overgebragt, en met eene opzettelijk daartoe ingerigte en om de plant opgetrokken oranjerie
omgeven. F., W. DE VIRIEU,
Verslag van den staat der landhuishoudkundige school te Groningen, in het jaar 1854. Beschermheer: 1. M. DE KONING.
Het is met genoegen, dat wij aan de vele voorstanders en begunstigers der Landhuishoudkundige School eenig berigt doen toekomen over haren toe- stand in het afgeloopen jaar. Zij is in zooverre meer tot zelfstandigheid ge- komen, dat, terwijl vroeger haar de jaarlijksche toelage van het Rijk steeds door tusschenkomst van het Departement Gromingen der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid werd gezonden, zij die thans onmiddelijk van het Gouvernement ontvangt. Inderdaad is dit ook meer over- eenkomstig den wezenlijken staat der zaak, daar onze Instelling wel uit ge- noemd Departement ontstaan is en steeds veel medewerking, hetwelk wij dankbaar erkennen, daarvan ontvangen heeft, maar dan toch reeds sedert ge-
9
ruimen tijd eene geheel afzonderlijke, op zich zelve werkende inrigting is.
De lessen zijn, zoo in het zomer-halfjaar (aan de boerderij der School, te Haren nabij Groningen), als in het winter-halfjaar (in de Stad Groningen), geregeld gehouden. Er waren in het zomer-halfjaar 19, in het winter-halfjaar van 26 tot 31 leerlingen.
De meeste dezer jongelieden hebben geregeld werk van hunne studiën ge- maakt, doch aan éénen hebben wij wegens verkeerd gedrag het verder ver- blijf op deze Inrigting moeten ontzeggen.
Vier hunner, namelijk de Heeren 35. G. VAN MIEROP, K. VAN DER WERF DE WILLIGEN, P. VAN DER ELST en W. C. I. C. PICKÉ, hebben, bij het ver- laten der School, in Maart 1854, ten overstaan der Onderwijzers en in te- genwoordigheid van het Bestuur en der overige leerlingen, een examen afge- legd in de hier onderwezen vakken; ten gevolge waarvan hun een officiëel diploma, als Landhuishoudkundige, is uitgereikt. De examens werden vereerd met de tegenwoordigheid van den Commissaris des Konings in dit Gewest en van den Voorzitter der Kommissie van Landbouw, beide daartoe door het Bestuur uitgenoodigd.
De proefneming, waarvan in ons vorig Verslag gewaagd is, om namelijk een Leerling-knecht aan te nemen tegen eene geringe betaling voor kost en inwoning, bij den bouwmeester zr. LEENDERS te Haren, heeft minder goed voldaan; niet omdat wij op-het gedrag of op den ijver van dezen leerling- knecht eenige aanmerking hadden, maar omdat de wijze van zijn van zoo iemand, deels met eenen gewonen knecht op de boerderij, deels met overige leerlingen gelijk staande, een eenigzins onnatuurlijke toestand was, die soms tot moeijelijkheden aanleiding gaf. Wij verheugen ons daarom dezen leerling- knecht in de rei onzer gewoze leerlingen opgenomen te zien.
. Eene der belangrijkste zaken, welke in dit jaar hebben plaats gehad, was, naar ons inzien, dat wier voormalige leerlingen der School, door het Bestuur daartoe aanbevolen, door het Ministerie van Koloniën benoemd zijn tot kwee- kelingen voor het boschwezen in Nederlandsch Indië, welke 4 kweekelingen thans op ’s Rijks kosten in de houtteelt in het groot in Duitschland nog nader onderrigt ontvangen, om daarna als ambtenaren voor het boschwezen naar Java te vertrekken. Ook later zal tot gelijksoortige plaatsing op zeer gunstige voorwaarden, gelegenheid zijn voor nog eenige onzer kweekelingen, wanneer zij hunnen leertijd alhier bekoorlijk zullen volbragt hebben; waartoe enkele zich thans reeds alhier voorbereiden. Wij verheugen ons in dit ge- wigtig blijk van vertrouwen aan onze Instelling geschonken, en gelooven, dat deze maatregel van het Gouvernement ook op den duur tot behoud der zoo kostbare bosschen op het eiland Java — en later welligt ook elders — van nut zal wezen.
10
Wij verheugen ons ook in het aanzienlijk geschenk, van f 1200 hetwelk wij dit jaar van Z. M. den Koning mogten ontvangen, terwijl later drie leerlingen van Zijner Majesteits School te Apeldoorn, op Hoogstdeszelfs kos- ten, aan onze zorg zullen worden toevertrouwd, zoodra zij zoover gevorderd zullen zijn, dat zij die genoemde School verlaten.
Ook van andere zijden ontvingen wij belangrijke blijken van deelneming, als de gewone jaarlijksche toelage, f 600 der Staten van de provincie Gro- ningen; terwijl de baron sIXMA VAN HEEMSTRA en de baron G. F. THOE SCHWARZENBERG Een HOHENLANSBERG, beide in Friesland, ons elk weder, even als in het vorig jaar, de aanzienlijke giften van f 25 en f 30 en twee in- gezetenen der stad Groningen f 5 en f 4 aangeboden, terwijl de heer 5. rr. HUISMAN, Lid der Kommissie van Landbouw in de prov. Groningen, Cochin- China-hoenders van zuiver ras aan de School toezond.
Drie ingezetenen van Groningen verpligtten het Bestuur door gelden naar lage renten, namelijk twee elk f 1000, en een f 500, naar drie ten hon- derd aan de School voor te schieten.
Wij melden dit punt vooral, omdat wij steeds voortgaan met de gebouwen, die vroeger, bij een geringer aantal leerlingen, op eene te beperkte schaal waren aangelegd, te vergrooten en te verbeteren, waartoe het aankoopen van het gebouw in de stad Groningen, vroeger door den heer c. RÖMELINGE be- woond, en het bijbouwen daarin van twee kamers, hetwelk in het najaar van 1854 reeds geschied is, alsmede het vergrooten en opzetten van eene geheele tweede verdieping op het gebouw der School te Haren, waarmede men thans bezig is, behoort. — Daar vier leden van het Bestuur zich, persoonlijk en solidair, tot borgen stellen voor de schulden, welke de inrigting voor zooda- nigen aankoop enz, natuurlijk tot een vrij aanzienlijk bedrag, heeft moeten maken, vertrouwt het Bestuur, dat er personen zullen gevonden worden, die, bij zulke genoegzame zekerheid en bij eene jaarlijksche aflosbaarheid der ka- pitalen, zich voor aandeelen van f 1000 of f 500 met eene lage rente zul- len willen vergenoegen tot ondersteuning dezer voor het algemeen nuttige onderneming. Fene vermindering toch van den rentelast is het beste middel om deze Instelling daurzaam in stand te houden en meer en meer aan haar
oogmerk te doen beantwoorden.
De tijdverdeeling der lessen enz. wordt opgegeven in de Bepalingen der School, waarvan kosteloos exemplaren verkrijgbaar zijn bij de leden van het Bestuur en bij elk der korrespondenten van de School.
Eindelijk meenen wij nog te moeten herinneren, dat zij, die van deze In- stelling gebruik mogten willen maken, verzocht worden zich hiertoe telkens eenen genoegzamen tijd, liefst eene maand van te voren, bij het Bestuur aan
11
te melden, en wel het best, óf met den aanvang van het zomer-halfjaar (den 25sten Maart), dat het meest voor praktische oefeningen bestemd is, óf met den aanvang van het winter-halfjaar, dat meer voor de fAeoretische lessen is en waarvan de nieuwe leerkring eenen aanvang nemen zal op den 15èer Oc- tober aanstaande.
Groningen, 20 Januarij 1855. Het Bestuur der Landhuishoudkundige School te Groningen:
(get) J. w. C. VAN ITTERSUM,
voorzittend Kommissaris.
get.) H. C. VAN HALL, Direkteur.
Circulaire van het Bestuur van het Xèe Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres.
Het Bestuur van het den 19°, 20°, 21°, 22° en 23° Junij dezes jaars, te ‘sHertogenbosch te houden Xd° Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, van het belang dezer voor den Nederlandschen Landbouw weldadige instel- ling doordrongen, heeft de eer de aandacht daarop te vestigen.
De te behandelen onderwerpen, betreffen:
1°. Akkerbouw, Veeteelt en Zuivelbereiding; 2e, Houtteelt en Tuinbouw; de, Natuurkunde, luaand- en Volkshuishoudkunde en Statistiek.
Opdat dit Congres het daarmede voorgesteld groot doel kunne bereiken en algemeen nuttig zij, is gewis de allereerste vereischte, dat de bij het Programma te omschrijven puzten van behandeling, bevatten, zoowel die onderwerpen welke door wetenschap of ondervinding ergens zijn gebleken ‚op algemeene verspreiding en aanbeveling aanspraak te hebben, of tot proef- neming nog aan het oordeel van anderen behooren te worden getoetst, als de hindernissen en bezwaren, welke deze of gene onderneming of toepassing in den weg staan.
Wenschende dat het Programma zoo volledig mogelijk zij, neemt het Be- stuur de vrijheid, met gepasten aandrang, de medewerking in te roepen, van zoodanige Landbouwers, Landeigenaars, Volkshuishoudkundigen en Geleer- den, wier kennis en ervaring anderen tot voorlichting kunnen strekken, en gevolglijk met alle bescheidenheid U uit te noodigen, om uiterlijk vóór den 20 Maart aanstaande, aan hetzelve te willen doen kennen, de voorstellen en vraagpunten, waarvan de behandeling bij het Congres door U wordt gewenscht.
Ter nadere ontwikkeling en toelichting dier voorstellen of vraagpunten, is uwe tegenwoordigheid bij het Congres ‘hoogst wenschelijk, maar ook in ieder ander geval, zal op uwe tegenwoordigheid door het Bestuur bijzonderen prijs worden gesteld en elke raadgeving hetzelve zeer welkom zijn.
Indien het Bestuur van uwe tegenwoordigheid bij het Congres tijdig moge kennis dragen, zal het zich des verlangd wordende gaarne beijveren, om, voor uwe behoorlijke huisvesting alhier te zorgen.
Het Bestuur voornoemd,
(Get.) 5. G. VAN HUGENPOTH,
Voorzitter.
(Get.) Fr. 5. M. RITS,
Secretaris.
VLUGTIGE BLIKKEN OP DEN PLANTENGROEI VAN SURINAME, IN BETREKKING TOT DE WELVAART DIER KOLONIE.
Nimmer welligt werden de belangen der Nederlandsche West-Indische Bezittingen zoo in ernst ter harte genomen en op zoo uiteenloopende wijze ter sprake gebragt, als nigsedert eenige jaren geschied is. Het is te algemeen bekend, om hier heaft te worden, wat daarover is voorgevallen ook in de Vergadering van ‘slands Vertegenwoordigers, en met hoeveel warmte en belangstelling destijds die belangen zijn besproken en behandeld. Men moet veel locale kerfis hebben, men moet met talrijke bijzondere omstandigheden bekend zijn om juist te waarderen wiens beschouwing in deze zaak de regte geweest zij. In zulke gewigtige zaken uit de verte te oordeelen, moet uiterst moeijelijk zijn, te meer, daar de gevoelens over de oorzaken van verval en de middelen van herstel, op de plaats zelve, vaak uit een loopen. Indien het ons geoorloofd ware over beide eene meening in het midden te brengen, dan zouden wij durven beweren, dat, wat de kolonie zelve aangaat, het kwaad, immers voor een deel, is gelegen in eene te groote gehechtheid aan eenen verouderden gang van zaken bij vele kolonisten en in eene niet gepaste, of niet toereikende waardering van nuttige toepassingen, welke elders reeds tot goede uitkomsten geleid hebben. Het is algemeen bekend dat eene proeve tot Europesche kolonisatie is ondernomen te Groningen aan de Saramacca. Hen verslag van het onderzoek naar den toestand van dat etablissement, door den voormaligen Gouvernements-Secretaris der Kolonie Mr. 7. AE. TISMAN, is, reeds voor eenige Jaren, ook door de mieuwspapieren. ter algemeene kennis geko-
13
men. Daaruit bleek, dat deze toestand en de resultaten niet zeer gunstig zijn geweest, en dat er krachtige middelen noodig waren, om daar aan te gemoet te komen. Een nieuw onderzoek naar de mogelijkheid of uitvoerbaarheid van kolonisatie wordt, gelijk bekend is, sedert eenigen tijd, in het werk gesteld.
Het beginsel eenmaal aangenomen zijnde, dat eene Europesche kolonisatie, welke allengskens wordt uitgebreid, niet alleen voor de kolonie, maar ook tegen het pauperisme in het vaderland nuttig en in de uitvoering moge- lijk is, moet, dunkt mij, de eerste vraag zijn, wat daarbij tot grondslag moet worden aangelegd. Het antwoord moet ongetwijfeld zijn: de landbouw op eene breede schaal, uitgaande van grondige kennis en door de wetenschap van den tegenwoordigen tijd voorgelicht. Bij iedere landbouw-onderneming moeten, gelijk ieder weet, talrijke voorwaarden in aanmerking komen, wier veronachtzaming moet leiden tot mislukking. Ik noem hier onder: de ligging of geographische verhouding, de rivieren, de gesteldheid van den grond, van de lucht, en bovenal de kennis van hetgeen eene landstreek, als ’t ware, van zelve oplevert. Verder, de natuurlijke gesteldheid van andere nabij liggende landen en de politieke verhouding met dezelve. En wat nu kolonien aan- gaat, moet vooral niet worden wit het oog verloren de aard, de geschiktheid, het aantal en de gezindheid der inboorlingen of van hen door wier handen- arbeid aan den grond zou moeten worden ontleend, wat hij hier spaarzamer, elders in ruime mate kan opleveren. Ik behoef wel niet te ontvouwen hoe- danig in dit laatste opzigt de verhouding zij van de schoone landstreek waaraan wij, ook in het belang van Nederland, zoo gaarne eenen groo- teren bloei en meerdere welvaart geschonken zagen. Uit gebrek aan menschen- handen toch, die den veld-arbeid moeten verrigten, worden geheele plantagien verlaten. Ik zal de namen niet vermelden van eenige der schoonste en meest uitgebreide bezittingen aldaar, welke men heeft voorgesteld voortaan tot dit aantal van verlaten gronden te rekenen. Wie slechts eenigermate be- kend is met de kracht en de weelderigheid dier gronden, kan niet anders dan zulk eenen loop van zaken bejammeren en, hij moge grondbezitter in Suriname of belangstellend toeschouwer zijn, zich genoopt gevoelen, om niet alleen te wenschen, maar ook om@&r met alle middelen naar te streven, dat verbetering en herstel in de plaats treden van stilstand en verval.
Voor weinige jaren, ik meen kort na den tijd toen deze koloniale belangen en de inzigten omtrent derzelver herstel zóó veel weerklank vonden, was er hier te lande ernstig sprake van de oprigting van eene Surinaamsche Maatschappij van Landbouw, die echter niet is tot stand gekomen. Ik was niet in de ge- legenheid om met de bedoelingen der oprigters in bijzonderheden bekend te worden, maar het was onmisbaar, dat, ware zij werkelijk in t leven gekomen, de geachte mannen die haar hadden ontworpen, in ’t wel begrepen belang
14
der vaderlandsche zaak en der kolònie, ook zouden hebben bedoeld eenen verbeterden landbouw, voorgelicht niet alleen door ondervinding van elders, maar ook door kennis aan de wetenschap ontleend. Ik bedoel daarbij echter geenszins proeven of theoriën, waarvan de uitkomst onzeker of de waarde alleen in de bespiegeling is te zoeken; — neen, ik bedoel vooral die weten- schappelijke kennis, welke zekere resultaten kan geven, indien men haar op eene rationele wijze aanwendt.
Zal ik mij veroorlooven te zeggen, waarin ik zou meenen dat de landbouw in Suriname niet alleen, maar in elke kolonie, ja in ieder land der aarde, hare meest hechte grondslagen vinden moet? Het is in de kennis van hetgeen de grond en het klimaat voortbrengen kunnen en ontwikkelen. Hoe vollediger die kennis is, met des te zekerder schrede gaat men voorwaarts. Zonder dit ele- ment kan men wel op den ouden voet voortslenteren, maar vooruitgaan, ver- beteren, uitbreiden kan men niet. Raadpleegt men de geschiedenis; er is geene beschaafde, geene verlichte Europesche natie, geene van welke men kan zeggen dat zij het stoffelijk belang van het land harer inwoning wezenlijk heeft voor- gestaan, of zij heeft een onderzoek doen in het werk stellen naar den aard van die voorwerpen, welke het land oorspronkelijk opleverde en waaruit voor landbouw, nijverheid en handel voordeel kon ontstaan. Ik haal slechts tot voorbeeld aan het magtige Russische rijk, waar de beschaving later is door- gedrongen dan in andere staten, en welks Beheerscheresse aan een der groote natuurkundigen der vorige eeuw een dergelijk onderzoek van haar uitgestrekt gebied opdroeg, waarvan de resultaten op Ruslands bloei en magt eenen on- miskenbaren invloed hebben uitgeoefend.
Ik meen, dat, wat in dit opzigt geldt van Huropa, in veel meerdere mate waar is ten aanzien van die landen der aarde, waar de voorwaarden die de vruchtbaarheid te weeg brengen of haar ten top doen stijgen, allen in de hoogste mate vereenigd voorkomen, namelijk in de keerkringslanden. Kent men nu die keerkringslanden in hunne natuurlijke. gesteldheid en producten? Der waarheid hulde doende, moet men die vrage ontkennend beantwoorden; want, zelfs van de meest doorzochte landstreek tusschen de tropen zijn ous niet alleen, maar ook zelfs aan natuurlijke inboorlingen meerdere voortbreng- selen onbekend, van welke de bewoner of de van elders aangekomene nut kan trekken. Wij aarzelen geenzins dit ook toe te passen op al de Neder- landsche kolonien en alzoo ook op Suriname. Het is daarbij niet alleen te doen om eene dorre optelling, of, voor leeken althans, vervelende en nuttelooze be- schrijving van honderden, ja vaak duizenden van gewassen die eenige land- streek oplevert; maar bovenal moet men hierbij vragen: wat zoodanige streek oplevert voor de voeding en het onderhoud van de inboorlingen of van den vreemde; daarna, welke de voorwerpen van uitvoer en dus van handel kunnen
15
zijn; eindelijk, door het overbrengen en uitvoeren van welke gewassen uit andere landen in eene kolonie nut en voordeel, levens-onderhoud en handel zouden kunnen bevorderd en vermeerderd worden.
Ik heb meermalen aanleiding gehad tot overwegingen als deze, waartoe de gelukkige gelegenheid om (hoewel hier te lande) met de gesteldheid van het plantenrijk in Suriname van naderbij bekend te worden, mij gebragt heeft. Ik wensch hier, in betrekking tot den bloei der evengenoemde kolonie, in eenige korte trekken te ontvouwen, wat zij in het groeijend rijk het meest merkwaardigs aanbiedt.
De voortbrengselen van het plantenrijk in Suriname zijn ons gedeeltelijk bekend door de inboorlingen zelve, of door de kolonisten, of eindelijk door enkele oudere geschriften in onze taal over die kolonie, hoezeer niet opzet- telijk over den plantengroei, maar daarover slechts ter loops handelende. Ik bedoel, onder anderen, het werk van Mr. JAN JACOB HARTSINCK, getiteld Be- schrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-Amerika en voornamelijk de volkplantingen Essegquebo, Demerary, Berbice en Suriname, Amst. 1770. Onder de nieuwere auteurs, zijn FEENSTRA en LANS, die, door hunne bij- dragen of over die kolonie in het algemeen, of over hare producten, den landbouw en den plantengroei van dit schoone land hebben toegelicht. Maar groot zijn bovenal de verdiensten van de Heeren SPLITGERBER en FOCKE. De eerste deed, gelijk men weet, op eigen kosten eene reis naar de kolonie, om de schatten en de weelde der natuur daar te onderzoeken. Hij heeft die onderneming volbragt op eene wijze, die der wetenschap en het vaderland tot eere strekt, maar zijn groote ijver had, bij zijn terugkeer in het vaderland, het verlies van zijne gezondheid, en weldra van zijn leven ten gevolge. De rijke schat van voorwerpen, ùf®het groeijend rijk in Suriname, bijeengebragt, is met zijne overige uitgebreide verzamelingen later door zijne achtingswaardige familie afgestaan aan de Leidsche Hoogeschool. De Hr. rocker, Lid van het Ge- regtshof te Paramaribo, gaat steeds voort met planten te verzamelen en ge- droogd aan Hollandsche botanisten over te zenden. Allengs wordt alzoo onze kennis aangaande den toestand van het plantenrijk in dat schoone en vruchtbare land op goede gronden gevestigd. Maar de tijd is nog verre af, waarop wij zullen kunnen geacht worden de Surinaamsche Flora volledig te kennen. Geheel anders is het gesteld met de wetenschappelijke kennis van de aan Suriname aangrenzende landen van Zuid-Amerika. Het dusgenaamd Engelsch Guiana, dat is, onze voormalige bezitting Demerary, is nimmer te voren zoo goed bekend geweest als thans. Dezen lof moet men zeker aan de Engel- sche natie ruimschoots toekennen, dat zij de waarde en den invloed der wetenschap erkent en die ook in hare bezittingen in vreemde landen toepast. De beroemde Sir roBERT scHOMBURGEK onderzoekt sedert verscheidene jaren
16
die kolonien in alle rigtingen, ook en vooral botanisch. Zijne talrijke, over de natuurlijke geschiedems en geographie van dat land, bekend gemaakte ge- schriften hebben hem de schitterendste belooningen van wege de Engelsche regering doen verwerven; terwijl zij, die zich hier te lande thans bezig houden met het onderzoek der planten van Suriname, vaak opheldering ‘daarvan er- langen uit de voorwerpen door scromBurecK in de aangrenzende Engelsche Bezittingen verzameld. Ik zou dit met merkwaardige voorbeelden kunnen staven. Het dusgenaamd Spaansch Guiana, dat is, Venezuela, Nieuw-Grenada, en het Caracasaansche gebied is ons voor een groot deel in zijne natuur- voortbrengselen bekend geworden, door de in ’t begin dezer eeuw aldaar ge- dane navorschingen van den onovertroffen von guMmsBoupr. Het Fransche gebied is ons bekend door de nasporingen van Augrer; terwijl eindelijk het meer zuidelijk gelegen Brazilië meer dan eenig gedeelte van Zuid-Amerika in onderscheidene rigtingen door talrijke natuuronderzoekers is doorkruist, tot groot nut voor den handel en de nijverheid. Ik zou hier nog kunnen spreken van de eilanden aan Amerika grenzende, waarvan de voortbrengselen zijn bekend geworden door russAc, RAMON DE LA SAGRA en anderen.
Zulke voorbeelden moeten ons aanmoedigen om eenen gelijken weg van onderzoek in te slaan of te blijven volgen, wat onze eigene Amerikaansche Bezittingen betreft, ten einde aldus te herstellen wat wij tot hiertoe, voorzeker niet tot eere of het belang des Vaderlands, verzuimden, of slechts gedeeltelijk behartigden.
Indien ik intusschen nu zal handelen over den plantengroei van Suriname, zoo moet ik mij, elk gevoelt dit voorzeker, in groote moeijelijkheid bevin- den. Geheel iets anders toch is het, om in een geheel en streng. weten- schappelijken zin eene zaak medetedeelen, en eene geheel andere zaak is het zoo iets op eene populaire wijze voor te dragen. Ik ben aan mij zelven verpligt hier aan te voeren, ten einde eene anders geregte aanmerking van onvolledigheid, of (men vergeve mij de uitdrukking) onwetenschappelijkheid, te ontgaan, dat ik slechts eenige meer in t oog vallende punten kan aan- roeren, en mij zoo min mogelijk binden aan eene systematische behandeling.
Er groeijen in de kolonie talrijke grassoorten. Daaronder zijn er van de fijnste en meest geschiktste tot voeding van hoornvee. Er zijn streken met de vruchtbaarste en de weelderigste grasvelden; maar het vee ontbreekt vaak, en daarmede de zuivel. Het ras van Surinaamsche koebeesten is Engelsch en Hollandsch, het is echter miet uitmuntend. Ondoelmatige behandeling, maar veelal het slechte water is eene voorname reden, waarom dit niet beter is; de meeste plantagien toch zijn laag en vormen aan zee of aan de rivieren gelegen landen, ingedijkt op de wijze van onze polders, vaak door gebrek
aan voldoende lozing en door de stortregens aan eenen voor het vee onge-
17
schikten waterstand onderhevig en daardoor voor de gezondheid nadeelig. Naar de bevinding van deskundigen, zijn de weiden in de hooger gelegene streken niet alleen drooger en toch weelderig, maar ook de landstreek zelve voor den mensch, die de zorg over het vee zou moeten hebben, in allen deele meer geschikt, maar bovenal gezonder. Belangrijk zijn de wenken tot ver- betering in dit opzigt, gegeven door den Hr: rans, in zijne Bijdrage tot de kennis der kolonie Suriname ‘s Hage 1842. bl. 91—99. Kon men er toe geraken, om op eene der meest daartoe geschikte plantagien een of twee knappe boeren-huisgezinnen over te brengen en voor dezelven al de inrig- tingen daar te stellen, welke tot hun landbouw-bedrijf noodig zijn, — ik zou meenen, dat, van het voorbeeld eener enkele wel geslaagde zoodanige onderneming, groote resultaten, eene meer algemeene belangstelling, meer
os:
navolging, ja, in ‘t algemeen, veel meer wenschelijke gevolgen zouden zijn te verkrijgen, dan, na jaren van inspanning, na vele onkosten en ein- delijke teleurstelling, zijn verkregen van het etablissement aan de Saramacca.
De maïs behoort tot de nuttigste grasgewassen, die de aarde voortbrengt. Zuid-Amerika is in het opleveren van talrijke soorten van maïs het vrucht- baarste. Ook in de kolonie wordt maïs veel verbouwd tot voeder voor vee en voor menschen. Het is mij niet bekend dat het maïs-meel wordt uitge- voerd, althans naar Europa. Somwijlen worden er echter levensmiddelen af- gevoerd naar Cayenne en bepaaldelijk meel. Bij mislukking van den oogst kan ook in Suriname, of bij groote en langdurige droogte, op Curacao ge- brek zijn. Maar, ik zou vragen, of, bij eene toekomstige of wenschelijke uitbreiding van kultuur van den landbouw in de kolonie, ook de uitbreiding van den verbouw van Meis niet zou kunnen in aanmerking komen als pro- dukt van uitvoer naar Nederland, waar, even als elders in Europa, het meest meelgevend gewas door een noodlottig bederf aangetast, eene dringende be- hoefte aan andere meelhoudende voortbrengsels heeft doen ontstaan en waar de meer algemeene verbouw van maïs tot het verkrijgen van meel ‘steeds aan
onmiskenbare bezwaren onderhevig blijft; — ik ga talrijke andere meelgevende grasgewassen, gierst, rijst, het sorghumzaad, voorbij. Er is reden om te geloo- ven dat het suikerriet, thans in Amerika zoo algemeen, daar niet oorspron- kelijk is. De Engelsche industrie heeft aan die teelt en fabrikage groote voordeelen aangebragt. Heeft men die vorderingen toegepast in de kolonie? Wij meenen, slechts bij uitzondering. Die zaak heeft intusschen reeds de aan- dacht en belangstelling van den vorigen Gouverneur van Suriname, Baron vaN RADERs, tot zich getrokken. Het is bekend, dat destijds eene commissie uit onze kolonie naar Britsch-West-Indie is afgezonden, om naar de vorderin- gen in dit opzigt, aldaar onderzoek te doen.
De kolonie is rijk aan zoogenaamde Arums- of Arons-kelkige gewassen,
IL, :
18
’ aldus genaamd, omdat de op eenen langen en dikken knods of steel geplaat- ste bloemen door een eigenaardig blad- of vliesachtig bekleedsel op de wijze van eenen kelk zijn omgeven. Al die gewassen zijn, zonder uitzondering, vergiftig. En toch heeft men ze ten nutte weten aan te wenden. De gekookte wortels of knollen worden met veiligheid tot voedsel aangewend, omdat door de hitte van de kooking het gift, dat vlugtig is, vervliegt. Er blijft eene bijna zuivere zetmeel-aardige stof over. Geene soort is meer algemeen aangewend dan de Caladium esculentum, in de fransche kolonie chouz caraïbe genoemd.
Er is in het plantenrijk eene groep, om hare schoonheid, hare pracht, hare weelderigheid, en men kan er bijvoegen, hare nuttigheid boven duizende andere planten geëerd, gewaardeerd. Het zijn de palmen, die men wel eens met den naam van de # Vorsten onder de gewassen” pleeg te bestempelen. Zij hebben hooge, vaak slanke stammen, aan welker toppen zich één bun- del van reusachtige groote bladen ontwikkelt. Niet zelden hebben zij eene hoogte, die afwisselt van 70, SO, 90 voeten, ja zelfs tot 160-180! Nu eens groeijen zij als t ware maatschappelijk, dan weder vertoonen zij hunne statige kruinen boven het bladgewelf der wouden. Zij nemen in aantal en in soorten toe, naar gelang men den aequator, dat is de deelen der aarde na- dert, waar de vruchtbaarheid het grootste, waar het gelukkigste climaat is, en waar de natuur zonder ’s menschen toedoen, eenen overvloed van de uit- muntendste voedingsgewassen oplevert en waar alzoo ook die plantenvorm in den hoogsten graad is ontwikkeld; waar de kokos zijne kruinen majestueus als ten hemel verheft op de eilanden van Oost-Indie; waar de Maurissie tiert in weelderige pracht aan de oevers der Orenoco; waar de dadel rijpt en aan geheele volken levensonderhoud geeft, - daar zou onze fantaisie, als 't ware, ons zelven doen voorstellen als levende in eenen benijdenswaardigen gelukstoestand.
Met die schoone, maar tevens nuttige plantenvormen is Suriname rijkelijk bedeeld. Ik heb vroeger van de aldaar voorkomende soorten eene optelling gegeven, waaruit men mag besluiten, dat er ten minste 17 soorten voorkomen; eene groote verscheidenheid voorzeker, indien men in aanmerking neemt de betrekkelijk geringe oppervlakte, waarop zij daar voorkomen. Men mag bovendien veilig aannemen, dat er, door een voortgezet onderzoek, meerdere soorten zullen ontdekt worden.
Op slechts enkele uitzonderingen na, zijn al die soorten belangrijke han- dels-artikels, ook indien zij zelve of hare produkten naar Europa worden overgevoerd; terwijl men tot laatstgemeld doel bezigt kleine hermetisch gesloten kistjes, waarin worden gelegd rijpe zaden in min of meer vochtige aarde.
„Aan de keerkringslanden van alle Werelddeelen,” zegt von HUMBOLDT, „zijn voornamelijk drie plantenvormen, die door schoonheid uitmunten, ei- gen: de Palmen, de Pisanggewassen en de boomachtige Varens, Waar warmte
19
en vochtigheid gelijktijdig haren invloed uitoefenen, daar is de grootste ver- scheidenheid van vormen. Daarom is Zuid-Amerika het schoonste gedeelte van de Palmen-wereld” 1).
De phyto-geographische Tabellen van het beroemde Palmen-werk van von MARTIUS geven, bij den eersten aanblik, al dadelijk de bevestiging van het- geen de grootste Natuuronderzoeker van deze eeuw, voor ruim veertig ja- ren, heeft ter neder gesteld.
Indien men nu de ligging van Suriname in aanmerking neemt, dan is het wel niet anders te verwachten, dan dat die schoone plantengroep, gelijk zoo vele andere familiën, ook dáár onderscheidene vertegenwoordigers moet hebben. # Weinige landen toch kunnen, wat de weelde en de verscheidenheid der vegetatie betreft, met Hollandsch Guyana vergeleken worden; de gun- stigste omstandigheden schijnen zich aldaar te vereenigen, om aan het Plan- tenrijk dien luister bij te zetten, welken men slechts vindt tusschen de keerkringen, alwaar zij in de vochtige bosschen zeer algemeen voorkomt. Dit land, gelegen op eenen geringen afstand van de evenachtslijn, tus- schen den Oceaan en het gebergte dat hetzelve van Brazilië scheidt, moet dus eene zeer afwisselende Flora bezitten; en wanneer men hierbij voegt, dat de vruchtbaarheid van den grond door geen land op den gehee- len aardbedem wordt overtroffen, en dat eene gestadige warmte van 800-950 Fahr., gepaard gaat met eene zeer sterke mate van vochtigheid, dan zal men zich niet verwonderen, dat men in zulk een klimaat eene onophoudelijke af- wisseling aantreft van bloemen en vruchten, die in den regentijd wel ver- mindert, maar nimmer geheel ophoudt” 2).
Over de palmen van Nederlandsch Guyana vindt men, tot hiertoe, niet dan enkele, korte, verspreide berigten. Wat ons omtrent de soorten van die schoone en belangrijke groep, in een wetenschappelijk opzigt, bekend is, dat waren wij tot nog toe verschuldigd aan de onderzoekingen van reizigers in andere gedeelten van Amerika gedaan, in zoo verre deze landen dezelfde soorten van palmen met Suriname gemeen hebben. Brazilië, Fransch Guyana, Demerary, Venezuela, Nieuw-Grenada tellen vele soorten van deze familie, welke ook in Suriname voorkomen. Men mag echter op goede gronden aan- nemen, dat de laatstgenoemde landstreek ook meerdere soorten telt, welke elders nog niet schijnen ontdekt, en veel minder, althans, zoo verre ons be- kend is, in de wetenschap opgenomen te zijn.
1) Ansichten der Natur II. 103. Ed. van 1826. Stutgart und Tubingen.
2) SPLITGERBER's Botanische Nalatenschap. Uitstapje naar het district Para, in de Kolonie Suriname. Uit zijne nagelatene papieren medegedeeld door w. un. pe vriese. Tijdschr. voor Nat. Gesch. en Phys. XII deel, 163. 1845.
20
Wij kennen van Suriname thans de volgende soorten: t) Areca-vormen. drecinae.
De Palisade-palm, Huterpe oleracea mart. Palm. 29. t. 29-50 (B. globosa GAERTN. fruct. 1. 24. tab. 9? Manaca Maraeitanorum vel Palmito Humb. Nov. Gen. IL. 815) onderscheidt zich, behalve de geslachts-ken- merken, nog door digtstaande bloemen, breede, eironde, aan den rand ge- tande kelkbladen der mannelijke bloemen, welke bijna half zoo lang, of iets langer zijn dan de lancetvormige bloembladen. De buitenste bloemdeelen zijn wit, de binnenste paars. Volgens von MARTIUS is de stengel 80-120 en het loof van 8-12 voet hoog. (Marrrus t. a. pl. KuNru. en. 3. 178). De Heer sPLITGERBER ontdekte deze palmsoort in Suriname, in het jaar 1838, bloeijende in Januarij en Februarij, met paarse bloemen. De stammen waren 60-80 voeten hoog, bij eene dikte van 4-5 duimen. Het komt mij miet onwaarschijnlijk voor, dat de Surinaamsche plant het meest overeenkomt met B. pisifera (3 GAERTN. fruct. 2. p. 269. t. 139. fig. 4. omdat zij in allen deelen kleiner is dan de Braziliaansche. De naam Piza is voor dezelve bij de inboorlingen, naar ‘t schijnt, even gebruikelijk als die van Palisade. (Herb. Splitg. 818.) Zij komt ook voor in Columbie en Brazilië, en in laatstgenoemd land worden de onderste nog opgerolde deelen der bladstelen met de daarin bevatte beginselen van jong blad, als voedsel gebezigd of ge- kookt en met azijn, zout en peper toebereid, gebezigd.
De tijd van invoer in de Europesche tuinen wordt door LouponN (Hort. Brit. p. 382. ed. 1852) gesteld op het jaar 1800, door sweer (Hort. Brit. 715. 1859) op 1819, waaruit blijkt, dat men, in dit opzigt in ’t onzekere verkeert. In het jaar 1846 ontving de Leidsche Akademietuin uit Suriname eenige duizenden deels gekiemde, deels ongekiemde zaden in een kistje met vochtige aarde, door de goedheid van den Heer. van BerrFriNG te Valken- burg. Hierdoor ben ik in staat geweest, die plantsoort in t groot te kulti- veren en aan alle tuinen en kweekers uit te reiken.
Komboe. Coman. Oenocarpus Bacaba Mart. Van Oenoearpus (Wijnvrucht) heeft von MAmrrIus vijf. soorten opgeteld, welke allen te huis behooren in Amerika en niet ver van den evenaar verwijderd voorkomen. Zij hebben hooge, als geringde stammen, die inwendig een week weefsel bezitten, en aan wier toppen zich vinvormige, eenigzins gekrulde blaadjes bevinden.
1) Zie mijne Verh. de Palmen van Suriname in een der Jaarboeken van de Kon. Ned.
Maatsch. tot Aanm. van den Tuinbouw. Van die Verh. is het navolgende een kort uittreksel.
en n__n
21
De Komboe-palm of Coman-palm, Oenocarpus bacaba, Mart. onderscheidt zich van de andere soorten van haar geslacht, niet alleen door eenen onge- doornden, naakten stengel, maar ook door verspreid staande bladen; door lijn-lancetvormige vinbladen, door eirond-lancetvormige slippen van den kelk, die driemaal kleiner zijn dan de kroonen; door langwerpige, puntige bloem- bladen, bijna bolvormige bessen, welke aan den top puntig zijn. Vor MAR- rius heeft zijnen O. bacaba als twijfelachtig tot de Palma ecomon van Au- BLET (Guian. Suppl. 102?) gebragt, en vermeldt dezen als in *t wild voorkomende in de bosschen aan de oevers van de Solimoë en Rio Negro, alwaar dezelve den naam heeft van Bacaba of Bacaba-assu. Hij zag deze plant het geheele jaar door bloeijen en in November en December vruchten dragen. De stam was 50-60 voeten hoog, regt en glad, terwijl de bladen 24 spannen (ongeveer 2! Nederl. el) lang waren. (Vor martius |. c. 24. t. 56. f. 1, 2. p. 165.)
Onze landgenoot de Heer sprircerBEr (zie Herb. Splitg. 675) ontdekte deze palmsoort het eerst in de maand Maart 1838 in de bosschen der ko- lonie Suriname, en wel in Para, nabij de plantagie Berlijn, de Blaauwe Berg, enz. Hij heeft de hoogte van den stengel aangeteekend op 20-40 voeten, en dus lager dan vor martius. Het is mij uit een naauwgezet on- derzoek en uit de vergelijking der voorwerpen met de beschrijvingen en af- beeldingen van voN MARTIUS genoegzaam gebleken, dat de bedoelde Suri- naamsche plant geene andere dan de gemelde soort is.
Aan den Heer en Mr. u. c. Focke is de Leydsche Akademietuin den in- voer verpligt van eenige kiemende noten, die hier weldra tot planten zijn opgegroeid. Voor den handel zou het van belang zijn dergelijke noten in grooter aantal aan te voeren. Als hoogst zeldzame plant toch zou dezelve onzen handelaren groote winsten verzekeren. In Suriname worden, volgens de aanteekeningen van SPLITGERBER, de vruchten gegeten. Vor marrIus deelt aangaande de noten van den Braziliaanschen palm mede, dat men op gast- malen afkooksels van de vruchten onder de grootste lekkernijen rekent. Ten
‘slotte voegen wij hier bij, wat ook over het gebruik dezes palms door au-
BLET, in zijne Mistoire des plantes de la Guyane Frangaise, is te boek gesteld: „De Comon,” zegt AuBrer, vverheft zich zeer hoog en overtreft dikwijls de grootste boomen. De inboorlingen van Guyana, even als de kreo- len en de negers, zijn zeer verlekkerd op zijne vrucht, die de mirabellen- pruimen evenaart; men kookt die in water met zout. De kreolen maken er eenen drank van, welke miet ongelijk is aan chocolade. Als de noot gekookt is, dan neemt men het vlies, hetwelk de boterachtige massa bedekt, weg: men scheidt deze laatste van de noot af, terwijl men de vrucht wrijft en in een vat met heet water schudt; en wanneer men die geheele massa heeft af-
22
gezonderd, vormt zich, onder voortgaande schudding, een dikke melk of soort van melkdrank (emulsie); men laat die loopen door een zeef, verwarmt op het vuur hetgeen er is doorgeloopen, voegt er suiker en zoodamige specerij bij als waaraan men de voorkeur geeft, en aldus bereiden zich de kreolen eenen chocolade-drank, dien zij niet minder verkiezen dan dien uit de kakao, De olie uit de comon-noten bezigt men bij spijzen.”
De Palmiet, Palmyt, Palmito, Palma Real. Oreodoza regia H. er K. nov. gen. L. 305. wordt gerekend tot het geslacht Oreodoza (wro. m. et K. MART. ENDL.), waarvan al de soorten slanke, geringde stammen hebben, met eindelings geplaatste, vinvormige bladen, met kamvormig uitgebreide vinbladen, die aan den top ongelijk gespleten zijn, in dier voege, dat de achterste slip de kleinere is; de voet van den bladsteel is rolrond en met eene lange schede voorzien. De inwendige bloemschede is houtachtig, wikkelt al de takken van de bloeikolf in, en opent zich ten laatste aan den top.
De Oreodoxa regia u. B. et krn. (Oenocarpus regius sPR.) Is soortelijk onderscheiden door eenen middelmatig hoogen stam, die in het midden eenig- zins is aangezwollen; door smalle lancetvormige, langpuntige vinnen; door elliptische steenvruchten en eene kringvormige uitbreiding van vaten in het zaad. (Zie von MART. Ì. c. p. 166. en tab. 156. f. xr. rv.)
Deze palmsoort komt, volgens den Heer RAMON DE LA SAGRA, voor Op Cuba (Hist. de Cuba p. 348).
De Heer sPrirGERBER zag die soort in de kolonie Suriname in Febr. - Maart 1838 (zie Herb. Splitg. 212) overal gekultiveerd. Hij trof dezelve aan met stammen van 40-60 voeten hoog, in het midden der lengte eenigzins verdikt, en de bloemen bevat in groene, 3-4 voet lange bloemscheden.
Vermoedelijk is deze palm van Cuba ingevoerd. De schrijvers vermelden denzel- ven althans niet als een op het vaste land der Nieuwe Wereld inheemsch gewas.
Indien men de vroegere in de Nederduitsche taal, over onze Amerikaansche Bezittingen en betrekkingen, verschenen geschriften opzigtens deze planten- groep raadpleegt, dan is het opmerkelijk, dat zij een groot aantal soorten van ongetwijfeld zeer verschillende palmen onder den algemeenen naam van Pal- miet vermelden. Dit nu maakt, dat al deze mededeelingen eigenlijk geenerlei, noch botanisch nut hebben, noch ook tot oeconomische aanwending kunnen dienen. Men zie, onder anderen: Beschrijvinge van het heerlyche ende Geze- gende Landt Gwajana, waar in gelegen is de seer voorname Lant-streke Serrenamme, pag. 53, zonder opgave van jaartal, doch vermoedelijk van het laatst der 17d° eeuw. Blijkbaar heeft de schrijver veel ontleend van een werkje in het jaar 1676 te Amsterdam uitgekomen, waarvan de titel is: Pertinente beschrijvinge van Guiana, gelegen aan de vaste kust van Ame- rica. etc. Amst, 1676. 40. en voorts de Beschrijving van Guiana of de wilde
Een ve
23
kust, in Zuid- America en voornamelijk de volkplantingen Essequebo, De- merary, Berbice en Suriname, door Mr. JAN JACOB HARTSINCK, 2 deelen. Amst. 1770. p. 71.
Voorts is er bij die auteurs nog sprake van andere soorten van planten, die zij palmen noemen, als de Latanus, de Touron- Boom (virapruriens AUBL.?) de Manikole-boomen (idem genus?), de Cokeriet-boom, de Let-appelboom, de Aeoujourou-boomen, de Parepe-boom, van alle welke de generische en soorts- bepaling allermoeijelijkst en onmogelijk moet worden geacht, zoo lang als de botanisten of zij die der wetenschap in de kolonie in dit opzigt kunnen van nut zijn, ons daarin niet behulpzaam zijn.
Deze soort is reeds voor lang in de tuinen ingevoerd. Het juiste tijdstip is onzeker, maar moet wel zijn vóór 1836 (cat. Lodd.). In den Leydschen Kruidtuin zijn in 1846 door de goedheid van den Heer vAN BEEFTING, te Valkenburg, eenige duizenden van die soort, in kiemenden staat ingevoerd.
Baxiura Barriguda (der Portugezen), Triartea ventricosa Marr. Het is mij niet bekend of deze palm eenen eigenen naam in de kolonie heeft. Dezelve is in vele opzigten hoogst merkwaardig, maar vooral om zijnen stengel. Vermoedelijk bezit Suriname meerdere soorten. Van eene enkele echter, de hier bedoelde, is dit alleen zeker. Het geslacht Zriartea telt 7-S soorten. Zij komen eenzaam en op vochtige plaatsen in de bosschen voor. De eigenaar- dige ontwikkeling der wortels is hier vooral merkwaardig. De oorspronkelijke wortel dringt aanvankelijk door in den grond. Allengs evenwel vormen er zich zijdelings wortels op de oppervlakte van den stam, welke naar beneden groeijen en in den grond doordringen. De voortgaande wasdom op alle punten van de lengte dier wortels, maakt dat de stam als uit den grond wordt op- geheven; dat de oorspronkelijke wortel geheel buiten werking wordt gesteld en de zware stam, die eene aanzienlijke hoogte (80-100 voeten) bereikt, als op eenen boven den grond verheven kegel van wortels rustende is. Het Palmen-werk van von Martius geeft, ter opheldering van dit verschijnsel, eene zeer schoone afbeelding (36). De bladen zijn aan den top en de vin- "bladen bijna trapeziumvormig, schuins aan den bladsteel aangegroeid, gevou- wen, dikwijls diep gespleten in tandvormige of afgeknotte lobben; de blad- stelen zijn aan de basis cilindervormig-opgerold, en ontsluiten zich eindelijk zijdelings en in de lengte.
De Z. ventricosa onderscheidt zich door eenen in het midden buikig ge- zwollen stam, door van voren uitgeschulpte, bogtige, eenigermate gevouwen vinblaadjes, 10-12 afvallende bloemscheden, doordien de kelken der helm- dragende bloemen behaard en de bessen bijna bolvormig zijn.
Volgens vor martius (t. a. pl. 37. t. 35, 36) komt deze palm voor in de vochtige ondoordrongen bosschen van Brazilië, aan de oevers der rivier
24
Solimoë. De Heer sPrITGERBER vond deze palmsoort, in April 1858, op Berg en Daal; hij zag haar echter in nog jongen toestand.
Deze soort wordt in Brazilië gebruikt tot het maken van allerlei huisraden, van vergiftigde pijlen, het bouwen van vaartuigen, van woningen; de bladen worden gebezigd tot beschutting, tot het maken van tenten om zich bij het nachtverblijf op vochtige plaatsen tegen de schadelijke en ongezonde daauw te beveiligen. Of men er in de kolonie nog eenig ander gebruik of nut van heeft, is mij onbekend. Sommige catalogussen voeren dezen naam onder de palmen. Of het juist zij, durf ik niet beslissen.
Sago-dragende Palm. Raphia Ruffia Marr. Deze palmsoort wordt in Suriname, zoo veel bekend is, slechts zeer zeldzaam gecultiveerd, weshalve zij hier kan worden voorbijgegaan. De Heer serrrGERBER vond haar in den tuin van den Heer Voogd, op Combe, in Junij 1838 (zie Herb. 1048). De geschubde steng was 12-20 voeten hoog; de bladen waren 20 voeten lang, de bloei 10-15 voeten. (Men zie von MartIus ta. pl. 217. kunrm Enum. II. 217). In de tuinen van Zoddiges was reeds in 1820 deze soort.
Calamus-vormen. Calameae. B. Waaijervormig-bladigen.
Maurissie, Murichi. Moriche. Mauritie. (Die Fücher-palme). Mauritia fevuosa L. Vier soorten maken het geslacht Mawritia uit. Zij komen sociaal voor op vochtige en lage plaatsen. Zij hebben eenen hoogen, gladden, on- gewapenden of met kegelvormige dorens voorzienen stam, die rond, in- wendig sponsachtig en week is. De bladen zijn waaijervormig-vindeelig, en aan den rand somwijlen stekelig. De bloeikolven zijn dikwijls blijvende, en hangen neder tusschen de bladen uit de openingen der scheden; zij hebben de takken op twee rijen; deze zijn aardragende, schedevormende, geleed. De bloemen zijn lederachtig, roodbruin.
De hier bedoelde soort onderscheidt zich door eenen regtopstaanden on- gedoornden stam; de bladen zijn waaijervormig-vindeelig, van onder van ge- lijke kleur als boven; de bladstelen zijn halfrond en gootvormig; de schubben der besvruchten zijn breeder dan lang. Dezelve komt op onderscheidene plaatsen voor in Brazilië, in Fransch Guyana, Berbice, Essequebo, in het Cumaansche en Caracasaansche gebied, aan de oevers der monden van de Orenoco, enz. (Von Marr. t. a. pl. 44. t. 40.) Im Suriname bereikt zij de hoogte van 80-50 voeten, soms 60-70, en komt vooral in vochtige en moerassige streken voor. De Heer sPLITGERBER vond haar vrij algemeen op Potribo, Ca- nawappibo, Berlijn in Para, de Blaauwe Berg, enz. (Zie Herb. Splitg. 519.)
De groei van deze palmsoort is uiterst traag, hoezeer het hout van een
25
zacht weefsel is. Men wil dat zij om eene hoogte van 25 voeten te bereiken, niet minder dan 120-150 jaren zou behoeven.
Deze palmsoort is opgenomen in de catalogus van lioddiges van 1842, in dien van van Houtte in 1847 en van Magoy in 1848. In 1847 ontving de Leydsche Kruidtuin die soort door de tusschenkomst van den Heer Baron VAN RADERS, destijds Gouverneur van Suriname.
De Mauritie-palm maakt op vochtige plaatsen heerlijk schoone groepen van een helder glanzend groen. Zijne schaduwen door het gebladerte, maken dat de bodem vochtig blijft, en aldus moet men het verschijnsel, dat de Indianen voor een groot wonder houden, verklaren, dat de Mauritie, door eene soort van geheime attractie, het water om de wortels zou doen zamen- vloeijen. Van een gelijk beginsel uitgaande, raden zij aan om de slangen niet te dooden, omdat bij hunne uitroeijing de Lagunas of moerasgroeven zouden uitdroogen. Zoo worden oorzaak en uitwerksel verwisseld. Von mum- BOLDT, van de voordeelen die deze palm oplevert, sprekende, noemt hem eenen weldadigen levensboom. Deze palm alleen voedt aan de monden van de Orenoco de vrije stammen der Guaranen. Zij maken hangmatten wit de blad- stelen, en spannen die van stam tot stam uit, om, wanneer in den regentijd de delta's overstroomen, even als de apen, te kunnen leven op boomen. Deze zwe- vende hutten worden gedeeltelijk met klei bedekt. Op deze vochtige oppervlakte stoken de vrouwen vuur aan. Die bij nacht de rivier bevaart, ziet de vlam- men dier hangende vuren, bij wijze van rijen, van den grond verheven, hoog in de lucht opstijgen.
Dezelfde plant levert den Guaranen velerlei voedsel. Even vóór dat op het mannelijke individu de tedere bloemschede te voorschijn komt, bevat het merg van den stam een meel als sago, dat in schijven gesneden en gedroogd eene soort van brood levert. Het gegist sap is de zoete bedwelmenden palm- wijn der Guaranen. De vruchten geven, naarmate men dezelve vroeger of later nuttigt, een suiker- of een meelhoudend voedsel. Zoo vindt men, even als menige insekten, wier bestaan tot een enkel plantendeel beperkt is, het ‘leven van eenen geheelen volksstam, in dit voorbeeld, als *t ware van eenen enkelen boom afhankelijk. (Huus. Axs. p. 26. 154.)
De Mauritia flexuosa is de Palme bache van AuBrer t. a. pl. 102. Wat deze beroemde kruidkundige ons over haar gebruik heeft medegedeeld, komt met de latere opgaven van VON HUMBOLDT volkomen overeen.
Borassus-vormen. Borassinae.
B. Gevindbladigen.
De Geonoma- of Tas-palmen, van welke 22 soorten bekend zijn, zijn
26
boschbewoners, met rietvormige, dunne, regtopstaande, stijve, geringde, gladde stammen. De bladen eerst eenvoudig, later in onregelmatige, gaafrandige, min of meer vlakke, zelden vinspletige blaadjes verdeeld, hebben schedevormende bladstelen, en zijn gedeeltelijk zijdelings gehecht aan den stam, of allen aan den top. De bloeikolven komen van tusschen de bladen te voorschijn en be- staan uit aren of pluimen. De bloemscheden, zich in vezels van een scheidende, zijn meestal vóór den bloei reeds als verdwenen. De bloemen, eerst, vóór den bloet namelijk, in de groeven van de bloemspil verdiept, komen daaruit bij het bloeijen allengskens te voorschijn en zijn van eene stroogele of paarse kleur. De bessen zijn eirond of bolvormig, donker gekleurd, blinkende, min of meer vleeschachtig en smakeloos.
Tas-Palm. Geonoma acutiflora Marr. De bladen zijn aan den top van den stam geplaatst, gevind en gespleten; de bloeikolven zijn takkig en behaard; de bloemen op drie of vijf rijën overeenliggende, in horizontale rigting van de kolven afwijkende, puntig; de kelken der mann. bloemen nagenoeg gelijk komende met de kroontjes, de bessen elliptisch. (Marr. 10. pl. 9.)
Deze soort komt in Suriname voor in de bosschen der plantagie Onoribo, en Para en aan de Blaauwe Berg. SPLITGERBER vond haar in Junij 1838. De stam had de dikte van een vinger en was 6-10 voeten hoog. (Zie Herb 926 en 647.) Deze hoogte-opgave stemt overeen met die van voN MARTIUS, die haar zag in de vochtige bosschen van de oevers van den Amazonenstroom, alwaar de vruchten rijpen in November en December. G. acutiflora is, naar mijn weten, tot hiertoe, niet in de tuinen.
Tas-Palm. Geonoma multiflora Marr. Het voorname verschil met de vorige soort komt neder op het gepluimd en behaard zijn der bloeikolven, op het veel kleiner zijn der kelken dan de kroonen van de mann. bloemen, op het zich sterswijs te voorschijn brengen van de tanden der bekers in de vrou- welijke bloemen, en het bolvormig zijn der bessen. (Marr. 7. pl. 4. 5.)
Volgens sprircERBER (Herb. 954), die haar in Junij 1838 aantrof in de boschrijke en bergachtige streken van de Blaauwe Berg, bereikt zij eene hoogte van 6-S voeten, op eene dikte van maauwelijks éénen duim. De oppervlakte heeft witte ringen, die ongeveer twee strepen breed en op eenen afstand van 3-4 duim van elkander verwijderd zijn. Marrrus zag die in de Braziliaansche voorwerpen slechts op 4-1 duim van elkander verwijderd. De bloeitijd is van Jan.-April; de tijd van vruchtdragen is mm de maanden OectDec. (Marr.) Deze soort is in 1847, door de welwillende tusschenkomst van den Heer vAN BEEFTING, ingevoerd in den Lieydschen kruidtuin en alhier nog voorhanden. |
Vermoedelijk zal Suriname, behalve de twee gemelde, ook nog wel andere soorten van Tas-palmen bezitten, waaromtrent andere onderzoekingen zullen
27
moeten voorlichten. Ook dit onderzoek ben ik zoo vrij der bereidwilligheid gewoon van mijne Surinaamsche vrienden te blijven aanbevelen.
Froeli-Palm. Ubussu (Groot Palmblad). Manicaria saccifera GArRTN. De Troeli-palm bemint de vochtige bosschen van Brazilië en Suriname. Hij komt in eerstgenoemd land vooral voor nabij de oevers van den Amazonen- stroom en in onze Kolonie vooral aan de Saramacca, op Hamburg (Herb. Splitg. 826) en elders. Zijn stam wordt 10-25 voeten hoog, zelden hooger, hij is dik, gelidteekend, zonder dorens; inwendig van een week en spons- achtig weefsel. De zaagtandige bladen zijn onverdeeld, stevig en zeer (15-20 voeten) lang. De bloeikolf is in vele eenvoudige takken, die digt met bloe- men. bezet zijn, verdeeld; hij is opgerigt als hij bloeit, doch hangt nederwaarts als hij vrucht heeft, is bruin van kleur en behaard. De bloemen zijn geel of roodachtig, groot. De zeer groote nootvruchten hebben eene kurkachtige schil. De bloemen zijn eenhuizig in groeven gelegen op eene en dezelfde bloeikolf, en met schutblaadjes voorzien; de onderste bloemen der takken zijn vrouwelijk. De bloemschede is netvormig-vezelig, voor uitrekking vatbaar en scheurt onregelmatig, indien deze uitrekking te zeer wordt voortgezet. Kelk en kroon zijn in beiderlei kunne driebladig. De mann. bloem heeft talrijke, de vrouwel. slechts sporen van meeldraden. De steenvrucht is 3-hokkig, zelden 1-2- hokkig, de zaadschil is van onder voorzien met ééne opening. Zij rijpt van Aug.-Oct. (Von mart. t. a. pl. 139-140. 230. tab. 198-9.) De golfslag voert de zaden ver henen, zoodat zij soms aanspoelen aan de Hebrides.
De Indianen bedekken met de bladen hunne hutten. Zij drinken het vocht, dat in de onrijpe vruchten bevat is. De bloemschede dient hun tot hoofddeksel.
Marrrus verhaalt dat deze palm, als hij (van Febr.-Mei) bloeit, alom eenen zeer sterken, doordringenden, bedwelmenden geur door de bosschen ver- spreidt. GAERTNER beweert, dat dezelve ook op Curagao zou voorkomen. Er is reden om dit te betwijfelen. Hij schijnt reeds voor 1836 in Europa inge- voerd te zijn. De Leydsche Kruidtuin ontving ook deze palmsoort het eerst door tusschenkomst van den Gouverneur Baron VAN RADERS.
Kokos-vormen. Cocoizae.
Desmoncus. Deze vorm van palmen is eigenaardig door de slappe rietach- tige stengels; doordien zij overal met stekels en haken bezet zijn en veelal tegen andere planten opklimmen; doordien de bladen zich over de geheele lengte van den stengel verbreiden; door schedevormende bladstelen; gevinde, eenigzins omgevouwen vinbladen, die aan den rand niet behaard zijn; door knoopachtige verdikkingen aan de stengels, stelen en stekels; door eenhuizige, eenvoudig vertakte bloeikolven, die uit de oksels der bladen te voorschijn
28
komen; door eene dubbele bloemschede, van welke de meer inwendige dikker en meestal doornachtig is; door ongesteelde gele bloemen, die met schut- blaadjes voorzien zijn; paarse steenvruchten met een dun vleeschachtig be- kleedsel en eene zwarte schil.
De Desmoneus-soorten vervangen in de Nieuwe Wereld den Calamus-vorm van Oost-Indië. Zij zoeken heete schaduwrijke boschaadjen en werden niet opgemerkt boven eene hoogte van 1800 voeten. (Marr. 48.)
Veeldoornige Desmoneus. Atitari of latitara der Brazilianen. Desmoncus polyacanthos Mart. Deze soort heeft de bladscheden, stelen en klawieren met haakvormige dorens; de vinbladen zijn langwerpig, aan de beide einden smaller; de inwendige bloemschede is zeer sterk gedoornd; de dorens heb- ben eene knopachtige verdikte basis; de steenvruchten zijn bolvormig (Marr. 85. t. 68) |
De klimmende stengel wordt in Suriname 80-40 voeten hoog. Seurr- GERBER zag deze soort in de groote bosschen van Para, bij Klein Onoribo. (Zie Herb. 657.)
Zij was reeds in 1836 in de verzameling van Loppiees nabij Londen.
Sterk gedoornde Desmoneus. Desmoneus horridus Splitg. Mss. De stengel is in bogten gebogen, klimmende, 12-25 voeten lang: de onderste bladen 5-6 voeten; de scheden der stelen, deze stelen zelve, de inwendige bloem- scheden en de bladen zijn met dorens; die regt zijn en ongelijk van grootte, de ranken zijn met haken voorzien, en, te rekenen van het bovenste paar vinbladen, ongeveer twee voeten lang; er zijn 18-24 paren bladen; ieder blad is ongeveer 8-12” lang, 1-14” breed; de steenvrucht is waarschijnlijk bolrond +).
De boven, in korte trekken beschreven soort is nieuw. Immers onder de afgebeelde en beschrevene soorten (bij mArT. 85 en KuNrH en. t. a. pl. 258 sqq.) komt dezelve niet voor. Dit in bijzonderheden aan te toonen, kan niet zijn het onderwerp noch doel der tegenwoordige mededeeling; die, hoofdza- kelijk bedoelt om meer algemeen te doen kennen, wat de Kolonie in deze familie oplevert, en door de opgave der voornaamste kenmerken, tot hand- leiding te dienen voor hem, die deze familie aldaar nader wil onderzoeken, of in Nederland zich de. gelegenheid wil verschaffen om met deze planten bekend te worden en bij ’t ontvangen of ontbieden van palmen van daar, weet, wat hij moet vragen, of wat hem wordt toegezonden.
1) „Caule flexuoso, 12-15’ longo, frondibus inferioribus 5-6’ longis; vaginis petiolaribus, rhachidibus, spathisque interioribus et folis aculcatis, aculeis reetis inaequalibus; cirrhis uucatis inde ab ultimo pari pinnarum ulterius in duorum pedum longitudinem productis; foliolorum pari- bus 18-24; foliolis 8-12” longis, 1-14” latis; drupis subglobosis (?).”
L A N Î
29
De Heer sPurrGERBER ontdekte deze schoone soort in November 1837 in de Kolonie, en wel niet zeldzaam voorkomende in de bosschen en tusschen struiken, nabij Paramaribo. (Zie Herb. 61). Zij was in 1847 in den Am- sterdamschen Kruidtuin, volgens de opgave van den Heer 3. C. GROENEWEGEN (Maandschr. voor Tuinb. 1847. 76), voorhanden.
Bactris. Dit palmengeslacht heeft de stammen zeldzaam hooger dan 10-20 voeten, meestal lager; zij zijn of boomachtig of rietachtig, zoodevormende, en planten zich door loten-afgevende wortels voort. De meeste soorten hebben zwarte of bruine dorens, die onder de scheden der bladen zijn verborgen en bij het afvallen dier scheden afwijken; weinige zijn zonder dorens. De bladen zijn gevind, de vinbladen zijn kamvormig geplaatst of verspreid, de bladnerven zijn overal voorzien met fijne stijve haren. De bloemscheden zijn of aan den top of aan de zijden; de uitwendige is doorgaans minder sterk gedoornd dan de inwendige. De bloeikolf is eenvoudig, of eenvoudig takkig met ongelijke takken. De bloemen zijn geel-groen of rood.
Paramaka. Bactris Paraênsis Splitg. Mss. Deze merkwaardige palmsoort heeft geen stam zoo als de meeste overigen, maar ontwikkelt daarentegen zeer lange bladen, die 18-25 voeten lang worden; de bladstelen zijn sterk gedoornd, maar naar den top toe bijna zonder doornen; de bladen zijn aan den top stekelig en randharig, aan de ondervlakte zijn zij witachtig en min of meer borstelharig; de doornen zijn somwijlen 3-4 duimen lang, opgerigt, afgewend of neêrgebogen; de bloemschede is met digte zwarte borstels en doornen bezet; de bloeikolf is regtstandig, trosvormig, zeer sterk gedoornd; de steenvruchten eirond-langwerpig, borstelig t).
De Heer sPrITGERBER vond de Paramaka, in Maart van 1838, in de meest inwendige bosschen van Suriname. Hij schreef over dezelve het na- volgende: „/ Onder het hooge hout in Para, dat is, onder loodregte en vol- komen gave stammen, die 50-75 voeten bereiken zonder eenen enkelen tak te maken, en wier wijd uitgespreide kruinen het overheerlijkste gewelf vor- men, dat men zich denken kan, waardoor geen zonnestraal heendringt — on- der dit hooge hout, zegt hij, treft men eene geringe vegetatie aan: alle ge- wassen van eene meer lage statuur schijnen als versmoord te worden. Îéne palmsoort echter schijnt den eeuwigen lommer dier bosschen niet te schu- wen: deze is Paramaka, eene soort van Bactris. Deze zonderlinge palm heeft geenen stam, zoodat de bladen van over de 25 voeten lengte, als het ware
1) „Acaulis, frondibus 18-25 pedalibus, petiolis rachidibusque aculcatissimis, versus apicem fere inermibus, pinnis sparsis lineari-lanecolatis, apice aculcato-ciliatis, subtus albidis setulosis; aculeis interdum 3-4 pollicaribus, erectis, patulis, reeurvis; spatha dense nigro-setosa et acu-
leata, spadice erecto, racemoso, aculeatismo, drupis ovato-oblongis, setosis.”
30
onmiddelijk uit den grond schijnen voort te komen. Zij zijn gewapend met eene menigte verschrikkelijk scherpe dorens, waarvan enkele wel een vinger lang zijn. De negers beminnen grootelijks de vruchten van dezen palm. Mij kwamen zij smakeloos voor” t). |
Van de Paramaka ontving de Lieydsche Kruidtuin in 1847 eenige exem- plaren uit Suriname, door de goedheid van den Heer vaN BEEFTING. Zoo ver mij bekend is, komt die palm nog in geenen anderen tuin voor. De voorstanders van horticultuur en planten-handel in de kolonie, die dezen palm in groote massa van kiemende zaden kunnen aanvoeren, zullen daar- door de belangen van den handel zeer bevorderen.
Bactris met lange bladpunten. Bactris euspidata Mart. De stengel is rietvormig, 4-5 voet hoog, zoo dik als een zwanenschacht, behaard; de bladstelen zijn aan den schedevormenden voet en beneden de vinbladen met dorens, de stelen zijn ongedoornd, de vinbladen zijn verspreid, langwerpig- lancetvormig, sijsvormig, langpuntig, onbehaard, randharig; de schede is lang-borstelig; de bloeikolf is 2-3 spletig. Volgens von martIus (t. a. pl. 102. tab. 73) groeit deze soort in Brazilië aan de rivieren Japura en Soli- moë van de provincie Rio Negro en bloeit in December. De Heer seurr- GERBER vond dezelve in de bosschen nabij de Blaauwe Berg. (Herb. n°. 953.) Bij Loupon lezen wij dat de tijd van invoer in de tuinen was 1826; bij sweer, 1825. |
Meerdere Bactris-soorten zijn in de kolonie voorhanden. Hieraan is geen twijfel. Maar het is allermoeijelijkst, om, vooral bij min volledige voorwer- pen, tot goede soortsbepalingen te geraken. Deze vormen mogen alzoo tot een herhaald onderzoek op de plaats zelve worden aanbevolen.
Awarra. Astrocaryum Awarra (N. sp?) Er zijn, tot dusverre, slechts tien soorten van het geslacht Astrocaryum door de schrijvers vermeld, en het is welligt mogelijk dat de plant, welke wij hier boven hebben aangeduid als Awarra, een nieuwe is. Ik maak steeds zwarigheid om dezelve als zooda- nig aan te nemen, en ik wensch dus dat men mij vergunne deze soort voorloopig nog als twijfelachtig voor te stellen, om daarop, zoo noodig, nader terug te komen of haar, indien mijne overtuiging mij daartoe mogt brengen, als verscheidenheid voor te dragen.
Er is in de tuinen eene palmsoort, die onder den naam van 4. guianense voorkomt, en dezen ook heeft op de catalogussen. De exemplaren door mij van die tuinplanten gezien, waren altijd te klein, om met eenige waarschijn- lijkheid te bepalen of zij tot eene der bekende soorten behoorden. Het zijn
1) SpLirG. Bot. Nalat. t. a. pl. p. 172.
31
welligt dwarra's. Maar, ware dit zoo, ik zou daarin geene genoegzame re-
den vinden om dien tuinnaam aan te nemen, tenzij men de zekerheid mogt kunnen erlangen, dat deze soort alleen in Guyana Mn en dat die land- streek geene andere Astrocarya bezit.
De soorten van dit geslacht hebben eenen middelmatig hoogen stam. Zel- den missen zij den stengel. Zij komen in groot aantal voor in boschrijke, vochtige, heete plaatsen, en zij zijn aldaar verspreid of digt op een geplaatst. De stam is overal, behalve ter plaatse van de ringen, met stevige zwarte dorens voorzien, die denzelven als ‘t ware ongenaakbaar maken. De bladen staan alle aan den top en zijn gevind. De vinbladen hebben dorens aan den rand, en zijn in de meeste soorten zilverwit aan de ondervlakte, terwijl de bladstelen ongedoornd zijn. De bloeikolven zijn eenvoudig takkig, even als de stam zelf, ongenaakbaar door dorens of borstels, dikwijls wit-zachtharig, en besloten in houtachtige gedoornde bloemscheden, die tusschen de bladen zijn geplaatst.
De Awarra schijnt het meest overeen te komen met A. vulgare MAR. (p. 14. t. 62. 63), maar verschilt daarvan hoofdzakelijk doordien de ondervlakte der bladen miet zilverwit is. De stam is 10-25’ hoog, regt 4-7” dik, rolrond, de ringen staan 7-10” van elkander af, naar de basis is de stam bijna ongedoornd, naar boven zijn in de tusschenstanden der ringen zware, digt staande, zwarte, blinkende dorens van ongelijke grootte, doch meestal zeer groot, 5’ lang, regt of omgebogen en daardoor schier niet te genaken. Het loof met de bladstelen is 10-12’ lang. De bladstelen hebben, te reke- nen van de basis tot aan het eerste paar vinnen, eene lengte van 4’. De al- gemeene stelen der bladen zijn zeer sterk gedoornd, doch naar den top toe bijna ongedoornd. De steenvruchten zijn met eene oranjekleurige opperhuid bedekt, en nabij de schaal met overlangs loopende vezels voorzien t).
Nabij de stad Paramaribo, in de bosschen en op de velden is deze palm- soort zeer algemeen. De vruchten worden als eene lekkernij door de inlan- ders gegeten. (Herb. Splitg. 60.) Bij von Marrrus (t. a. pl. 70) wordt van slechts ééne soort van dit geslacht, A. murwmuru, opgegeven dat de noten eetbaar zijn. SpPrirGERBER vond deze soort bloeijende in Febr. Maart 1838.
1) Caudex 10-25’ altus, erectus, eylindricus, 5-7’ erassus, annulis 7-10” a se invicem distantibus, basin versus subinermis, superne in interstitiis annulorum aculeis densis, atris, niti- dis, maximis, 5’ longis, inaequalibus, erectis vel recurvis horridus. Frondes 10-12; petioli a basi ad pinnas primas usque fere 4’. Rhachides aculeatissimae, versus apicem subinermes, pinnis subtus haud argenteo-albis. Drupae auranticae, ad putamen fibris longitudinalibus percursae, edules.
32
De Leydsche Kruidtuin ontving voor eenige jaren van den Heer Mr. u. c. FOCKE enkele kiemende noten van de Awarra, die welig opgroeiden.
B. Ongedoornden. Zwermes.
Olie-Palmiet van de kust van Guinea. Hlaeis Guineënsis Linn. Mart. Deze palm is algemeen in de tuinen (waarschijnlijk reeds lang voor de eer- ste aanteekeningen van Loppices, 1836). Hij schijnt geen inboorling te zijn van het vasteland van Amerika en alzoo ook in Suriname ingevoerd te we- zen. De Heer sPrirGERBER erkende dien aldaar in Mei 1838 (zis Herb. n°. 467) als niet zeldzaam voorkomende in de nabijheid van Paramaribo, heb- bende stammen van 10-20 voeten hoog. In Brazilië wordt deze palm Coco de denté geheeten. Vrij algemeen stelt men dat de Ethiopiërs denzelven van Guinea derwaarts overbragten. Op de Antilles wordt hij almede gekultiveerd en daarin is een grond te meer, om dit gewas niet als eigen aan de Nieuwe Wereld te achten. Het bemint opene en zanderige, min vochtige plaatsen in de nabijheid der woningen. Het komt veelal voor in tuinen en plantagiën, doch niet in de oorspronkelijke bosschen. In Guinea daarentegen schijnt het algemeen voor te komen. Uit de vruchten bereidt men eene gele olie of bo- ter, die bijna smakeloos maar aangenaam van geur is en tot bereiding van zeep wordt aangewend. (Von arr. t. a. pl. 63. tab. 54. 56.)
De Kalappus. Klapper. Kokosnoot-Palm. Cocos Nucifera Ul. De Kokos- palm is een bewoner der zuidelijke kustlanden van Oost-Indië, vooral der Sunda-eilanden en Molukkos. Van daar is hij verhuisd naar al de keerkrings- landen der geheele aarde. Hij is een der nuttigste gewassen van den aardbo- dem en voorziet den bewoner der landen waar hij zoo veelvuldig voorkomt, in al zijne behoeften. Hij bemint vochtige en moerassige plaatsen, doch be- vindt zich zeldzamer op hooge bergen. Ook in Suriname wordt hij gekweekt. (Splitg. herb. 518).
Het hier bedoelde palmgewas is een der oudste bewoners der tuinen. De noten, van Indië herwaarts aangevoerd, ontwikkelen zich in onze kassen ge- makkelijk. De plant groeit uitnemend traag en eerst na jaren verkrijgen de bladen den eigenaardigen gevinden vorm. De Kokos is een der teederste pal- men, en zeldzaam treft men exemplaren van eenige beteekenis aan. De Leyd- sche Kruidtuin ontving voor eenige jaren een en andermaal voorwerpen van die soort, waarvoor wij aan den welwillenden gever, Jhr. Mr. D. R. GEVERS DEYNooT, bij dezen, openlijke hulde herhalen.
Maripa-palm. Palma inaja. Maavimiliana regia Mart. palen van de schoonste houding met eenen middelmatigen of zeer hoogen, regten stam , die
(Wordt vervolgd.)
“9Saldj AP VNVINYVHOY VIONIATIIE
UU na TOOL Iep jepuor f
dq’ vero deu TT WOU)
he Ne
rk nk
SIN
5
EN DN
BILLBERGIA ROHANIANA de Vriese
BILLBERGIA TOEGEWIJD AAN PRINS CAMILLE DE ROHAN.
BILLBERGIA ROHANIANA DE VRIESE.
ANANASACHTIGE PLANTEN. BROMELIACEAE. ZESHELMIGEN. EENSTIJLIGEN.
HEXANDRIA. MONOGYNIA.
CHAR. GEN. Vide vol I. p. 353.
Cuar. Specier. — Billbergia Rohaniana DE VRIESE. Foliis rigidis, obscure-viridibus, albo-farinoso-latoque vittatis, margine nigro-
basi pulchre sanguineis, laminâ pulchre cyaneis ,
revolutis. Pistillo clavato, apice valde tumido ,
spirali, pulehre coerulescente, stilo viridi. Dico plantam pulcherrimam Serenissimo Prin-
aculeatis ; pulchre carneo; | cipi CAMILLO DE ROHAN, botanices et horti- bracteis oblongo-vel ovato-lanceolatis, subacu- minatis, pulcherrime roseis, pellucidisque; ca- Iyeibus roseis, adpressis; corollis in anthesi con-
tortis, coeruleo-rubris, petalis in flore aperto
scapo racemoso , culturae eximio Fautori.
Billbergia Rokhaniana DE VRIESE in Plant. nov. et minus cognitis, quae coluntur anno 1854 in Horto Acad. Lugd. Bat. L. B. 1854.
Deze Billbergia is ongetwijfeld eene der schoonste, welke, tot dus verre, in kultuur zijn gebragt. De regtstandige en stijve bladen met witte breede band- vormige strepen afwisselende; -de schoone rozenroode bracteën en kelken; de hemelschblaauwe kroonen, de in haar geheel neêrhangende bloei en meer an- dere kenmerken maken deze plantsoort tot eene der prachtigste onder de Bromeliaceën. Wij kweeken haar in eenen bak, die boven de waterbuizen loopt. Wij zien haar jaarlijks bloeijen, waartoe blootstelling aan het licht en eene enge ruimte voor den wortel veel schijnt bij te dragen.
Deze plantsoort is nooit beschreven, maar komt onder verschillende namen voor. Ik wijdde haar aan den bekenden grooten voorstander der kultuur Prins CAMILLE DE ROHAN, die in het afgeloopen jaar onzen kruidtuin met een be-
zoek vereerd heeft. DV;
dd
OVER LILIUM GIGANTEUM.
Het wegens zijne Flora zoo merkwaardige Japan heeft in de laatste jaren onze tuinen vooral verrijkt met prachtige Taliaceën. Aan den Heer vAN HOUTTE te Gend, is men de verspreiding daarvan verschuldigd (hoewel zij vooral door Jhr. vor sreBOLD van daar zijn ingevoerd). Wij bedoelen de Lilium lancifolium, speciosum en zijne rijke verscheidenheden; de Zilium Brownei, etc. Heden ten dage bewonderen wij nog eene, door hare houding, hare zon-
derlinge bladen, hare enorme stengels en groote bloemen uiterst merkwaardi- ge soort. Het is de Lilium giganteum, welke ons, inderdaad lang gesteelde bladen aantoont met een eirond-rondachtigen zoom, wier oppervlakte blin- kende is en eene breedte heeft van 0,20.
Men heeft die plant tot hiertoe gekweekt in potten met heiaarde, op wel- ker bodem men scherven legt en die men des winters binnens huis of onder glas brengt. De Heer cacuer te Angers heeft echter deze plant gekweekt in de open lucht, nabij Angers, en dit wel onder eene temperatuur van 140 C. (ongeveer 480 Fahr.). Dit voorwerp had in de maand Mei 1854 eene veel sterkere ontwikkeling dan onderscheidene andere planten van dezelfde soort, welke in potten gekweekt en in de serre temperée bewaard waren.
De Heer pÉrin meldt dat hij te Parijs een schoon voorwerp van deze soort gezien heeft, hetwelk in eenen pot en gedeeltelijk was geplaatst in eenen schotel, die met water gevuld was. Dit voorwerp groeide daarin op de wijze van de Riehardia aethiopica of Sagittaria lancifolia. Het is te voor- zien dat deze schoone plant eenmaal zal kunnen worden gekweekt in den vollen grond, maar bij voorkeur in veenachtigen en vochtigen grond.De Hr. PEPIN meent dat men haar welligt zal kunnen plaatsen op de randen van bassins met de Pontederia, enz. (Revue hort. Aug. 1854. p. 297.)
Ik merk hierbij op, dat, zoo ik mij niet vergis, ook onze bekwame land- genoot de Heer Arrourtir te Utrecht, deze Lilium-soort in den open grond heeft gekweekt; voorts, is het thans vrij algemeen bekend, dat zij bijna in alle verzamelingen voorkomt. In het vorige jaar zag ik bij verrom & O0. nabij Londen een exemplaar, binnens huis, *t welk pas had gebloeid en toen, naar ik gis, 10-12 voeten hoog was.
oe or
GUANO VOOR ORCHIDEËN-KULTUUR.
Proeven genomen te Chiswick in de tuinen van de Morticultural Society hebben bewezen dat Guano genoegzaam opgelost in regenwater, den groei der Orchideën sterk bevordert, zonder er in eenig opzigt nadeel aan te doen. Door dezelve alle veertien dagen eenmaal te begieten met dit water, zal men plan- ten bekomen, die uitmuntend groeijen en veel grooter bloemen dan gewoon- lijk opleveren. (caLrOTTI, ón Jouru. d'hort. de Brur. 1855-82).
DE BOTANISCHE TUIN VAN PERADENIA (ceyron).
In het Journal of botany berigt Sir. wrivrram daaromtrent het onder- staande (Febr. 1855 p. 62.)
Mr. rrwarres heeft onlangs een zeer gunstig rapport over dien tuin uit- gebragt en hij heeft, zonder de wetenschappelijke belangen van denzelven uit het oog te verliezen, vooral zijne aandacht gevestigd op den invoer, de kul- tuur en de verspreiding van nuttige planten; thee, beste indische gember, onderscheidene soorten van katoen, manilla-hennep, de meest uitgezochte soorten van ananassen, tabak, konzenielje-cactussen, braziel-hout en meerdere sierplanten zijn binnen een jaar ingevoerd, in de kweekerijen opgegroeid en meer of min verspreid, naar gelang zij vermenigvuldigd zijn. Ben museum en eene inrigting voor oeconomische botanie heeft men daar gevormd en men heeft vooral de aandacht gevestigd op de verschillende weefsels, opgeleverd door inland- sche planten, aan welke geen gebrek bestaat. Hiervan zijn stalen voorgelegd aan de kamer van koophandel, om hunne waarde te bepalen. Modellen van de werktuigen zijn vervaardigd en ten toon gesteld, zoodat de hoofdlieden en anderen ze in hunne werking kunnen zien. Sir rrwarres houdt zich onder de zamenwerking van het gouvernement en andere personen onledig om eene zeer volledige verzameling van de oliën en gomsoorten en andere voortbreng- selen van het plantenrijk van Ceylon te maken, met het doel om de mon- sters van ieder van dezelve te zenden naar Engeland, opdat ze daar behoor- lijk kunnen beoordeeld worden. Met zulke bedoelingen moet de tuin van een zeer groot nut worden voor de publieke belangen en verdient hij zeker de warme belangstelling van het koloniaal gouvernement.
leder jaar maakt de Heer rrwarres excursiën, die hem ook in staat stellen nieuwe soorten te voegen bij de Ceylonsche Flora. Het herbarium van dat land bevat nu 2757 soorten, de varens ingesloten, maar met uitzondering van al de
86
andere eryptogamische familiën. De nieuwe planten worden geteekend en alle
deze materialen zullen dienen voor de uitgave van eene complete Flora van dat eiland.
— OPMERKINGEN AANGAANDE DIOSCOREA BATATAS.
VAN DEN HEER
DECAISNE.
De Heer prcarsNrE zond mij onlangs eenige mededeelingen door hem ge- daan bij het Fransche Instituut en bij andere gelegenheden voorgedragen of openbaar gemaakt. Het belang dezer zaak, maar bovendien het verschil van gevoelen, hetwelk te dezen aanzien ontstaan was, vordert, dat wij op die zaak terug komen, te meer, daar wij onder het getal van diegenen hebben behoord, die zich niet geheel en al aan zijne zijde schaarden, wat betreft zijne nomenclatuur.
Dan, ter zake. Wij lezen in de Revue Aorticole (Febr. 1855 p. 69) zijne Remarques au sujet du Dioscorea Batatas, letterlijk vertaald het onderstaande:
„Niettegenstaande de zorg, welke ik heb genomen om de karakters der Chine- sche Igname (Dioscorea Batatas) met juistheid op te geven, gaan onderscheidene personen, zoowel kruidkundigen als kweekers, in de veronderstelling dat er eene dwaling had plaats gehad in de door mij voorgedragene soortsbepaling, voort om die plant voor te dragen onder den naam van Dioscorea Japonica. Daar het nu volstrekt noodig is, dat in den landbouw de soorten van een en het zelfde geslacht en dikwerf zelfs de verscheidenheden van eene en dezelfde soort wel onderscheiden worden, zoo heb ik het noodig geacht voor het ver- volg alle twijfelingen dienaangaande weg te nemen, zoodanig, dat men deze beide soorten niet meer met elkander zal kunnen verwisselen.
„Dat doel hoop ik te bereiken door van beide soorten eene vergelijkende beschrijving te geven en tevens van beide eene afbeelding, waardoor men in staat is om bij den eersten opslag de karakteristieke verschillen te kennen. De beschrijving van de Japansche plant is gemaakt naar aanleiding van een authentiek voorwerp van het Rijks herbarium, mij medegedeeld door mijnen vriend Prof. Brume te Leiden, en hetwelk, door een gelukkig toeval, af- komstig is van een mannelijk individu, evenzeer als onze voorwerpen tot de Chinesche Igname behoorende; eene omstandigheid, welke maakt, dat beide soorten met volkomen regt onderling kunnen worden vergeleken. De lezers zullen, even als ik zelf, naar de fig. 4 en 5 en de beschrijvingen, welke wij
31
laten volgen, kunnen beoordeelen, of de scheiding der beide Ignamen in twee verschillende soorten, al, of niet op goede gronden is berustende.”
(Wij laten hieronder slechts de vergelijkende beschrijvingen volgen, daar wij, om bijzondere redenen, op de houtgravuren zelve, niet nu, maar later zullen moeten terug komen, vertrouwende dat wij, op het einde van dezen zomer beter zullen in staat zijn om de stellingen van den geleerden pe-
CAISNE te waardeeren).
VERGELIJKENDE
Dioscorea Batatas. Dcxe.
„De stengen en takken zijn rolrond of eeni- germate hoekig, gestreept, paars geteekend, en in de sterkste voorwerpen de dikte van eene schrijf- pen hebbende; de takken zijn doorgaans korter en hebben zij gemiddeld 12-2 mill. dikte.
De izfernodiën of leden wisselen zeer af in lengte, welke van 0m03 tot O=10 of meer ver- schilt.
Bladen (de bladzoom alleen) driehoekig, hart- vormig, bijna even breed of zelfs somwijlen breeder dan lang, min of meer stomp of pun- tig aan den top, dikwijls met eene duidelijke punt (apiculées) voorzien (gespitst), met rond- achtige lobben aan de basis, welke van elkan- der verwijderd staan, door eene breede en niet zeer diepe bogt, en aan de zijde min of meer buiten het overigp van den bladzoom uitstekende (débordant un peu le reste du linde sur les côtes). De bladen (zonder den bladsteel mede te rekenen) hebben eene gemiddelde breedte en lengte van Om04 tot 0205; zij zijn een weinig lederachtig, van onder iets breeder, gekleurd.
De bladstelen hebben eene lengte van 0,=203- 0,”04, zijn gootvormig, van boven gevleugeld aan de basis gezwollen en aan den oorsprong van den zoom zijn zij violetkleurig.
De bloeiwijze bestaat uit okselstandige aren, welke dikwijls zich in getale van twee bevin- den in den bladhoek, of die, om duidelijker te spreken, ontstaan uit de gaffelige, bijna aan de basis aanvangeude verdeeling van eenen enkelen bloeijenden tak, die doorgaans korter is dan de heen en weêr gebogen en hoekige bladsteel , ter- wijl zij dikwijls als in eene soort van kluwen zijn zamengetrokken.
BESCHRIJVINGEN.
Dioscorea Japonica Tusc.
„De stengen en takken zeer dun, om zoo te zeggen draadvormig, glad, hebbende ter naau- wernood meer dan een mill. in dikte en dik-
werf dunner.
De izternodiën of leden verschillen weinig, zij bereiken ongeveer O=10 in lengte.
Bladen (de zoom alleen). Deze is eirond of eirond-langwerpig, min of meer diep-hartvor- mig aan de basis, somwijlen zeer ligt driehoe- kig door de vaneenwijking (écartement) der lobben, welke afgerond zijn en die niet dan zel- den over het overige gedeelte van den zoom uitsteken (ne débordant que rarement le reste du limbe), zij zijn voorzien van lange toppen en zijn zeer scherphoekig aan den top. De bla- den zijn (zonder den bladsteel) 0,02-0”,03 breed en 0”,08-0°,09 lang; zij zijn dun, en van onder met kleine bruine stippen voorzien.
Zijn 0”,04 lang, dun, ter naauwernood zijn zij van onder gootvormig, en even als de on- derste vlakte der bladen zeer fijn bruin-ge- stippeld.
Bestaat uit okselstandige, eenzame, zeer zel- den twee aan twee geplaatste aren, en zij zijn dit alsdan ten gevolge van dichotomie even als in D. Batatas, zeer dun, draadvormig, rol- rond en twee- of driemaal langer dan de blad- steel en zelfs langer dan het geheele blad.
88
In het bovenstaande heb ik niets dan de differentieële kenmerken van de: beide planten aangehaald; terwijl al de overige kenmerken, welke aan beide gemeen zijn, zoo als het winden van de stengen, het afwisselend of tegen- overgesteld geplaatst zijn van de bladen, eene zamenvloeijing van de nerven aan den bladtop, al deze kenmerken, zeg ik, tot de zaak in kwestie geener- lei betrekking hebben.
Alvorens verder te gaan, meen ik aan de kweekers eenen raad te moeten geven, ten einde hen vrij te waren tegen teleurstellingen, en tevens de toe- komst onzer plant te verzekeren.
Sommige handelaars verkoopen als zaad van de Igname, de bolletjes, die zich in de oksels der bladen ontwikkelen. Uit deze bolletjes die de grootte hebben van eene erwt, zullen zich zonder twijfel de planten ontwikkelen, maar het is meer dan waarschijnlijk dat de knollen, die daarvan zullen voortko- men, in hetzelfde jaar waarin zij geplant zijn, niet genoeg zullen zijn ont- wikkeld, om dadelijk tot comsumtie te worden gebruikt en zullen moeten worden bewaard ten einde zelve een volgend jaar als zaden te kunnen wor- den gebezigd. Hen geheel ander resultaat zal men bekomen, wanneer men, ge- lijk ik in het Museum doe, stukjes van knolletjes plant. Ik zal hier niet behoeven te herhalen al wat ik in mijne vorige mededeelingen over dit on- derwerp heb gezegd, maar dit alleen voege ik hierbij, dat het noodig is jaar- lijks te zorgen voor eene genoegzame reserve, hetzij door stekken van de stengen, hetzij door de fragmenten van wortels, hetzij door den afval van wortels.
De Chinesche igname is zeer onlangs ontleed door bekwame scheikundigen, die daarin, behalve het meel waarvan zij zeer rijkelijk voorzien is, hebben gevonden een stikstofhoudend beginsel, hetwelk niet in den aardappel aanwe- zig is en waardoor het voedend vermogen zeer sterk verhoogd wordt. De plant is nog te nieuw, om reeds met zekerheid te kunnen aanwijzen, welke de uitkomsten van haar gebruik in de economie zullen zijn; maar ik kan hier herinneren, dat zij met goed gevolg is gekweekt door den Heer Bous- SINGAULT tijdens zijne exploitatie van Bechelbronn in den Elzas, en dat deze geleerde scheikundige zich voorstelt daarvan veel voordeel te zullen trekken.
Zie hier het resultaat van analysen waartoe mijn ambtgenoot en vriend de Heer rrrMy, professor aan het Museum, is gekomen, na het scheikundig onderzoek, waarmede hij zich wel heeft willen belasten.
39
ONTLEDING VAN DE KNOLLEN VAN DE CHINESCHE IGNAME.
„De knollen der iguame,” aldus schrijft rremv, „hebben de volgende com- positie aangeboden.
Water. ... 79,8 Vaste stof. 20,7 100,0
De vaste stof was bestaande uit 16,0 zetmeel. 1,0 cellulose. Ì,l minerale zouten. 1,5 _ eiwitaardige stof. Ll vette stof, suiker, oplosbare zelf- 20,7 standigheden.
Aan BOUSSINGAULT is men eene analyse verschuldigd van de igname der eerste kultuur in den tuin van het Museum en aan Heer PAYEN eene van
die van Algiers. Wij laten ze beide hier volgen.
BOUSSIGNAULT. PAYEN.
Metmieclen. slijmiperstûf 57 s.n vats eld: EA ONEENS 115
Bitwitaardige stof en andere stikstofhoudende EREN ee aal AED Ae ARABE RG 2,4 2,54 BEEREN OER ol ELAN oh Beaver 0,2 0,30 Zi NEE LE 0,4 1,45 Mensheid le lele orn Oe ead dk Welaan 190 Een We birens Pe ROR ed KABe bee ede SN CAERE PGE 100,0. 100,00.
Bij de vergelijking dezer analysen met die van mij zelven, komt men tot het besluit, dat de thans in Frankrijk gekultiveerde igname nadert tot die van Algiers en dat zij in den hoogsten graad de eigenschappen van een voe- denden knol aanbiedt.
De nadere bestanddeelen van de igname zijn grootendeels dezelfde als die van den aardappel.
Indien nu de igname slechts 16 procent aan zetmeel bevat, terwijl de aardappel er 20 kan opleveren, zoo vindt men daarentegen in de eerste een zeer opmerkelijk stikstofhoudend beginsel, op hetwelk ik hier in 't bijzonder de aandacht vestig. Dit beginsel, hetwelk niet voorhanden is in den aardappel, kan
40
eenen zeer gelukkigen invloed uitoefenen op het gebruik van het voortbrengsel, met welks onderzoek wij ons hier bezig houden. Het slijmige beginsel hetwelk aan het sap der igname eene zalfachtige eigenschap mededeelt en tevens aan dien knol, wanneer die gekookt is, eene consistentie als deeg verschaft, ver- wijdert zich door zijne kenmerken van de gomachtige stoffen, die in de planten aanwezig is en nadert tot de albumine, omdat het stikstofhoudend is en zich door hitte stremt. Dit ligchaam moet intusschen niet worden verwis- seld met de stof, welke men dikwerf aanduidt onder den naam van plauten- eiwit. Dit stremt niet dan na eene langdurige kooking en het wordt in groote hoeveelheid, in oplosbaren toestand, gevonden in de gekookte, of in de op eene zeer hooge temperatuur gedroogde igname.
Aldus levert de igname in kleine schijfjes gesneden en in den stoof ge- droogd zijnde, een produkt hetwelk men tot poeder kan brengen en hetwelk met water behandeld zijnde, eene soort van deeg maakt, dat door zijne plas- ticiteit doet denken aan dat, t welk door roggemeel wordt opgeleverd. Zonder nu het stikstofhoudend beginsel der igname (t welk geen 2 procent overtreft) te willen vergelijken met de kleefstof van het roggemeel, heeft men er hier slechts de aandacht op willen vestigen, als op een ligchaam, t welk welligt aanleiding zal kunnen geven, om, althans voor eene zekere hoeveelheid, de igname te gebruiken bij het bakken van brood. Het blijkt uit het aangevoerde, dat er eene zeer groote overeenkomst bestaat tusschen de zamenstelling van de Chinesche igname en den aardappel, en hieruit is het groote verbruik van dien knol in China dan ook te verklaren.”
NOG IETS OVER HET OIDIUM VAN DEN WIJNSTOK.
Zijne BExeellentie de Heer Staatsraad Commissaris des Konings in Zuid- Holland heeft bij eene circulaire, gerigt aan de Burgemeesters en Wethouders der Gemeenten in de Provincie Zuid-Holland, in dato 8 Nov. 1854. Lutt. A. no. 10344 (1ste Afd.) eene mededeeling gedaan van een voorbehoedmiddel tegen de druivenziekte. Wij hebben die circulaire en de opgave van het voorbehoedmiddel zelf opgenomen in het eerste deel van de / Tuinbouw-Flora” p. 284.
Het middel bestaat in de aanwending van zwavel, kalk en regenwater ge- mengd en gekookt.
Dit geeft mij aanleiding om het onderstaande berigt, voorkomende in de Révue horticole. 1855. 174, over dat onderwerp, te dezer plaatse mede te deelen. Het luidt als volgt:
Onder al de verschillende methoden om zwavel aan te wenden tot genezing
41
van den wijnstok, is er een, hetwelk tot hiertoe aan de publieke aandacht schijnt ontsnapt te zijn, en toch boven alle andere wijzen verdient te worden aanbevolen, zoowel om de meerdere werkzaamheid van de zwavel, als om de meer gemakkelijke wijze van aanwenden voor allerlei soorten van druiven- kultuur is aan te bevelen. Wij bedoelen den uit zijne chemische zeer ver- dunde oplossingen neêrgeslagen zwavel. Hij is alsdan oneindig fijner verdeeld dan de bloem van zwavel, en terwijl deze aangebragt door een blaasbalg in de open lucht aangewend, ligtelijk door den wind zou kunnen worden opge- heven en verdreven, zoo kan daarentegen de zwavel, neergeslagen uit eene oplossing van de verbinding van zwavel met een loogzout en gesuspendeerd gehouden in de vloeistof, waarin die zwavel-verhouding was opgelost, als een fijne stofregen op de plant worden aangebragt en laat zij op de bladen niets dan bijna onmerkbare sporen van stoffen achter, die bovendien eene veel sterkere werking hebben.
Men moet werkelijk aannemen, dat zwavel niet anders werkt, dan door dat deze is opgenomen. Deze opslurping nu moet bijna in t geheel niet plaats heb- ben, wanneer men bloem van zwavel bezigt: eene stof die reeds digt of soor- telijk zwaar genoeg is, omdat zij bestaat uit kleine naaldjes, die in de lucht onveranderlijk zijn. Van de soortelijke zwaarte van bloem van zwavel kan men zich overtuigen, wanneer men die schudt met water. Zij slaat geheel en al neder, terwijl in hetzelfde tijdsverloop de uit zijne oplossingen neêrgeslagen zwavel geheel en al zwevende blijft.
Het gebruik van den neêrgeslagen zwavel is gelijk aan dat van zwavel in staat van damp; maar deze laatste manier van aanwenden van zwavel is al- leen geschikt voor de serres en is bovendien niet zeer gemakkelijk; want, indien men te veel warmte aanwendt, dan kan er ontbranding en ontwikke- ling van zwaveligzuur ontstaan, hetgeen nadeelig kan zijn voor de planten, welke bij den wijnstok geplaatst zijn; in elk geval is men niet zeker van de volkomen verspreiding van de zwavel in staat van damp, terwijl elke druppel van onze vloeistof daarentegen sporen van zwavel bevat, is men zeker deze te kunnen aanwenden op de plaats welke men bedoelt. Het is onnoodig om er bij te voegen, dat onze vloeistof kan worden aangebragt, niet alleen met kleine maar met groote brandspuiten, ’t welk de gelegenheid zou aanbieden om er gebruik van te maken bij groote kulturen. Het spreekt van zelf, dat men den bek moet laten eindigen met eenen appel met zeer fijne gaatjes, of met elken anderen toestel, dienstig om de vloeistof op eene doelmatige wijze in alle rigtingen te sproeijen. En behoort tevens te worden opgemerkt, dat, indien men zich van brandspuit-pompen of brandspuiten bediende, men den pomp of de spuit telkens zou moeten schoon maken, zoodra dezelve niet meer diende, omdat de zwavel, bij zulk eene mate van verdeeling, eene sterke werking
42
zou uitoefenen op de metaalaardige deelen, waarmede zij in aanraking komt.
De preparatie van de vloeistof is als volgt:
Men neme 400 grammen bloem van zwavel en 175 grammen ongebluschten kalk, welken men na denzelven te hebben gewogen, laat blusschen. Het mengsel moet men koken in eenen gegoten ketel met 2-8 liters water, gedurende een uur, of tot dat de vloeistof eene kleur aanneemt welke die van den kastanje-bast nadert, terwijl men daarbij het water dat ver- dampt, door ander water vervangt. Men laat de vloeistof dan stil staan. Bij het afgieten van de vloeistof bekomt men eene oplossing van zwavelkalk (persulfare de calcium). Het bezinksel bestaat uit sulphas calcis, d. 1. zwavel- zuren kalk, uit zuivere en oplosbare dubbele zwavel-kalk en eene overmaat van kalk, die overeenkomt met het gedeelte van den dubbelen zwavelkalk, die niet in penta-sulphuretum calcis, vijfdubbelen zwavelkalk, is veranderd. Mengen wij nu onze oplossing met een twintigtal kannen water, en voegen wij daarbij ongeveer 200 grammen zwavel-zuur, welke men vooraf heeft vermengd met 4-5 kannen water. Dit mengsel behoort men te maken in de open lucht, uithoofde van het zwavel-waterstofgas, hetwelk zich ontwikkelt, en waarvan de werking zeer schadelijk is. Al het calcium zal tot den staat van zwavelzuren kalk overgaan, en er zal in de vloeibare massa ongeveer 300 wigtjes zwavel in eenen staat van de grootste verdeeling overblijven.
Om deze vloeistof te gebruiken, zou het voldoende zijn om dezelve te vermengen, na wel te zijn omgeschud, met 475 kannen zuiver water, ten einde 5 heetoliters van eene melkachtige vloeistof te bekomen, welke men op de wijze, zoo als boven gezegd is, zou kmnnen bezigen. De 5 aldus verkregen heetoliters kunnen dienen tot het begieten van 50 ares.”
(Wij hebben tegen deze methode echter één bezwaar. De bereiding van deze vloeistof. is niet zonder omslag. Zij vereischt, onzes inziens, de mede- werking van een scheikundige, daar niet iedereen, aan wie de applicatie van zulke voorbehoedmiddelen wordt toevertrouwd, daartoe handigheid en geschikt- heid heeft.)
45
DE REDACTEUR VAN DE » TUINBOUW-FLORA®’ AAN DEN UITGEVER, DEN HEERE »A. W. SYTHOFF”, TE LEIDEN.
Waarde Vriend,
Ik heb U wat nieuws en tevens wat goeds te zeggen. Het betreft onze „ Puinbouw-Flora”” Als wij. daarvan eens iets goeds hooren, mogen wij het wel op prijs stellen. Het betreft eene buitenlandsche, recensie zal ik niet zeg- gen, maar ten minste eene aankondiging. Wij hebben, met de hulp van den geachten Heer Voorzitter der Koninklijke Nederl. Maatschappij tot Aanmoe- diging van den Tuinbouw, al het mogelijke gedaan om deze onderneming tot stand te brengen; de KONING heeft ons zoo krachtig geholpen, dat wij het, ook om de wille van zijne MaJesteir, wel degelijk naar waarde mogen schatten als wij een prijsje krijgen. Dit nu geeft ons een van de eerste ge- leerden in Europa, de Engelsche Kruidkundige str wirrrAM JACKSON HOOKER, Directeur van den Koninkl. botanischen tuin te Kew. Ik laat hetgene hij over uwe en mijne onderneming zegt in zijn Jourzal of botany and Kew Garden Missellany, London 1855. 96. hier volgen.
„This is an important horticultural and botanical work, of which „twelve numbers, constituting the first volume, are now before us, and „we regret that our ignorance of the Dutch language prevents us of gi- „ ving such a notice as would render it justice. It is a publication that com- „bines the beautiful figures, corresponding with the ‘Botanical Magazine’ „of this country, with a vast amount of varied hortieultural information, „such as has been hitherto found in the ‘Gardeners’ Chronicle alone; „the paper, type, and execution such as would do honour to any coun- „try, and conducted, we believe, mainly, if not entirely, by Mr. W. M. „De Brauw, and our valued friend Dr. W. H. De Vriese. Under such „auspiees it cannot fail to contain much that is useful as well as scientific. „lt opens with a highly coloured figure, and description, of a new Ja- „pan Apricot, and the same number contains a remarkably well executed „figure of Wellingtonia gigantea. Among other interesting subjects, will „be found a fine new Moya, H. Motoskei; a figure and description of „a noble Banyan, Ficus Benjamina, L.; admirable figures of Nepenthes „Raflesiana, of wich that at Plate IX. is particularly satisfactory and „graceful, showing an entire plant. A considerable portion of the tenth „number is devoted to a history and a Japanese figure of the Dioseorea „Japonica, or Japanese Yam, an esculent of no small importance just „now in the hortieultural world, when small tubers, less than a hazel-
44
«nut, are selling for half-a-crown. Plate XIV. gives a charming repre- „sentation of Picea alba, all the upper branches fringed with the rich „ brown-coloured cones. Twe last number has a figure of Billbergia thyr- „soidea, Mart, var. zouata, and a representation of the Palm-house at „Kew, accompanied by a description from the pen of Dr. De Vriese. „We heartily wish the work all the success it merits: it ougt to be „encouraged by every Hollander, in whom it is known there is an in- „nate love of flowers.”
Mij dunkt, dit oordeel is waard, dat wij het opnemen en wel, ten einde des Schrijvers eigenaardige uitdrukkingen te bewaren, in de oorspronkelijke taal, die toch alle onze lezers verstaan.
Ik hoor U echter, als ik mij niet bedrieg, ééne bedenking maken. Str WILLIAM namelijk spreekt van zijnen vriend, „our valued friend Dr. de Vriese.” — Ga niet voort, ik gevoel wat gij zoudt willen zeggen. Wees ver- zekerd dat het geen „casus pro amico” is, zoo als wij geleerden zeggen. Srr WILLIAM HOOKER moge jegens mij wat toegevend zijn, maar hij zou zulk een gunstig oordeel niet vellen, alleen daarom omdat hij mij sedert jaren met zijne intieme vriendschap vereert. Hij behoort niet tot de corporatie, waarvan de leden elkander, om welke reden dan ook, den bal toekaatsen. Maar hij stelt grooten prijs op hetgeen thans in Holland voor de Kruidkundige wetenschap gedaan wordt en hij is daarvan een warm en edelmoedig bevorderaar.
Indien gij nu ook eens wat goeds mogt vernemen, wil het mij dan weder- keerig berigten, — het kwade toch zal ik van zelf wel hooren. Laat ons voortgaan om de zaak, die wij hebben op ons genomen, met alle onze pogin- gen te bevorderen, opdat zij, kan het mogelijk zijn, ons beide tot eer en U niet tot nadeel zij.
Geloof mij van harte
Uw Dr. en Vriend, Leiden 21 Mei 1855. W. H. DE VRIESE.
VLUGTIGE BLIKKEN OP DEN PLANTENGROEI VAN SURINAME, IN BETREKKING TOT DE WELVAART DIER KOLONIE.
(Vervolg van Bladz. 32.)
bijna regelmatig geleed, glad is, met grijsgeel hout. Het loof is gevind en sierlijk uitgebreid. De bloeikolven hebben helmstijlige of mannelijke bloemen op denzelfden stam. Er is eene eenvoudige schede. De bloemen zijn ongesteeld
denn edn ne end Si
45
en met schutblaadjes. In de mann. bloem is de kelk driebladig, even als de kroon; er zijn zes meeldraden; er is een spoor van een stamper. De vrou- welijke bloem heeft binnen den kelk en de kroon eenen ringvormigen beker, die het vruchtbeginsel omgeeft; dit laatste is driehokkig; de stijl is kort. Er zijn drie omgebogen stempels. De steenvrucht is eenzadig, vezelig, met eene schaal, welke aan de basis drie poriën heeft. De kiem is meestal in een hol kiemwit en daarin bij de basis bevat. Twee soorten van dit geslacht zijn tot dus verre gevonden op 5° zuider breedte. Zij komen voor in opene velden.
De Maripa of Koninklijke Maximiliana heeft een middelmatigen stam, welks kroon de overblijfsels der bladstelen draagt; de helmknoppen steken uit de bloemen en zijn tweemaal langer dan de lancet-vormige bloembladen; op elken tak zijn enkele vrouwelijke bloemen. In Brazilië zag voN MARTIUS dezen palm bloeijen in Mei en Junij, en elders in datzelfde rijk, in Aug. en Sept. De vruchten rijpen in April en Mei, en worden door de inlanders ge- geten. (Von mart. t. a. pl. 181. t. 91. 93.) De Heer sPrITGERBER zag de- zen prachtigen palm in de nabijheid van Paramaribo.
Voor den handel moeten wij, en zulks boven anderen, aanbevelen: de Friartea ventricosa, Desmoneus horridus, Bactris Paraensis, Astr. Awarra, wier invoer belangrijke winsten kan verzekeren. De cverbrengst is gemakke- lijk, namelijk van iedere soort moet men in kleine kistjes met vochtige aarde, zooveel mogelijk, b. v. op een duim afstands van elkander leggen de zaden dezer soorten, nadat men vooraf zich overtuigd heeft, dat dezelve volkomen rijp zijn. Bovenal is echter aan te bevelen, de overzending van die zaden, welke zich reeds in aanvankelijk kiemenden staat bevinden.
Er is naauwelijks eene groep van planten wit te denken met schoonere bloemen dan die der Ananasgewassen. Daaronder zijn er ook, die de geurigste vruchten leveren. Indien de meer verlevendigde toestand der kolonie om an- dere redenen, eene meer snelle gemeenschap met Europa toeliet, zou de uit- voer dier vrucht naar het moederland niet onbelangrijke voordeelen kunnen opleveren. Bekend is het bovendien dat uit de bladen van enkele soorten eene goede vezel wordt vervaardigd.
De bananen zijn meelrijk en voedzaam in hare vruchten. Men is, meen ik, te ver gegaan door ze als voedsel af te keuren, om het gemis aan dat be- standdeel, hetwelk men dierlijk of stikstofhoudend bestanddeel noemt. Ik ben overtuigd dat niet ligt iemand bij bananen of arrowroot het leven zou houden. _ Maar niemand zal meenen dat de neger-gezinnen alleen bananen eeten.
Onder de zoogenaamde luchtplanten, dat is, die vastgehecht op andere planten leven; die echter haar voedsel met weinige uitzonderingen geheel en al ontleenen aan de lucht en welke de kruidkundige wetenschap onder den naam van Orchideën onderscheidt, is er eene, die, wegens haar aroma of spe-
46
cerijigen geur dat de vrucht oplevert, bijzonder opmerking verdient. Het is de vanielje. Eene soort van dezelve komt werkelijk in Suriname voor; maar het is geen artikel van uitvoer, zelfs niet van kultuur. De Surinaamsche vanielje, die wel eens van daar wordt aangevoerd, is voor den handel onge- schikt. De echte vanielje is sedert vele jaren aldaar door mij ingevoerd.
Onder de eigenlijk gezegde specerij-planten is in Suriname een groot aantal, die wel als sierplanten , maar niet wegens hare nuttigheid aanbevelenswaardig zijn.
Intusschen zou ik meenen dat de gember en de kurkuma, er even goed zouden voortkomen als in Oost-Indië.
Er is eene klasse van uiterst giftige gewassen, die bijna over de geheele aarde hare vertegenwoordigers heeft; hier zijn zij klein en kruipende, elders vleeschachtig, eindelijk op andere plaatsen weder struik- of boomachtig. Bij de ligste verwonding van hare opperste laag, stroomt er een wit, men zou zeggen, melkachtig sap uit, 't geen in den hoogsten graad giftig is. Geene soort is vergiftiger dan de zoogenaamde mancinelle-boom, te meer gevaarlijk om hare schoone en den minkundige uitlokkende vruchten. Weinige soorten echter zijn nuttiger, dan die welke de bekende Ricinus-olie oplevert, en welke in Suriname wel voorkomt, doch, naar mijn weten, geen handelsartikel is ge- worden. Van de Cassave, tot dezelfde rei dezer vergiftige planten behoorende, gebruikt men de melige wortels. Het gift wordt getemperd, door dien men het meel aan eenen matigen warmte-graad blootstelt, en dit op gelijke wijze als dat der Aroideën. Indien wij bij deze optelling, gelijk wij hebben aan- gevangen, eene systematische orde volgen, dan stooten wij nu op een tien- tal natuurlijke afdeelingen, waarvan wel weinig oeconomisch nut is, maar waartoe behooren de schoonste gewassen, die de natuur ergens ter wereld op- levert. Een deskundige, die er zich op wilde toeleggen om voorwerpen met die krachtige vormen en die schitterende kleuren der bloemen uit te lezen onder de Convolvulussen, de Clerodendrums, de Asclepiassen, de Klokjes- bloemigen, de Melastomaceën, en deze naar het vaderland over te brengen, zou, zoo hier de kultuur mogt gelukken, aan de liefhebbers van schoone bloemen bieden, wat de meest gespannen verwachting moet overtreffen; hij zou, wij durven er voor instaan, onze bloemisten de gelegenheid verschaffen om te wedijveren met buitenland. Het bevorderen van den invoer van zulke gewassen lag in de bedoeling der Koninkl. Ned. Maatschappij tot* Aanmoe- diging van den Tuinbouw, maar door de menigte van tentoonstellingen is dit goede doel te eenemale verloren gegaan. De myrten-vorm is rijk aan nut- tige en tevens aan de schoonste gewassen. De guajave, de jambosas hebben aangenaam smakende vruchten; de couroupita, de couratari, de lecythis, die tot deze groep behooren, zijn onder de merkwaardigste gewassen, die Zuid- Amerika oplevert. De vruchten van enkele zijn ectbaar.
a nanne,
47
Schier talloos zijn de soorten van zoogenaamde peulvruchtdragende gewas- sen, waarvan men in de onderscheidene deelen der aarde gebruik maakt. Van die der heete luchtstreek geldt dit echter bij uitnemendheid. In Suriname is de tamarindenboom, waarvan de vrucht een zeer geacht geneesmiddel levert; dit geldt ook van eenige cassia-soorten. De Surinaamsche geoffrejà- of worm- bast werd te voren in de geneeskunst zeer hoog geschat; thans bezigt men die hoofdzakelijk in de kolonie zelve. Van dezen bast is mij door een mij- ner vrienden eene bijzonderheid medegedeeld, waarvan de waarheid boven allen twijfel verheven is en die, zoo het nog mogt noodig zijn, het bewijs levert van hoeveel belang het voor eene rigtige en geneeskundige behandeling is, om de voorwerpen van het plantenrijk naauwkeurig te kennen. Op zeke- ren plantagie werden eenige negers ziek, zijnde geen arts aldaar tegenwoor- dig. De Directeur wilde den wormbast aanwenden. Hij had vroeger gewoond op L..……, en aldaar eenen boom gekend, dien hij voor den Surinaamschen geoffrejà-boom hield. Hij liet van daar den bast komen en gaf dien aan de zieken. Alle geraakten in groot gevaar. Vijf stierven. Het opzettelijk nader gedaan onderzoek van die boomsoort op Z.... heeft bewezen, dat het niet de wormbast was, maar eene andere soort, namelijk de Jamaicaansche Geoffrejà, die uiterst vergiftig is. Dit is tevens een klein staaltje van de geneeskun- dige praktijk en de behandeling der slaven door Directeuren op plantagiën, waar geen arts is. Waar men er al eenen aantreft, staat deze vaak onder de onmiddelijke orders en is vaak geheel afhankelijk van den Directeur en zijn de middelen en inrigtingen ter genezing en behandeling soms beneden de waarde der menschheid.
Ik hoorde nimmer dat uit Suriname de copal is uitgevoerd. Intusschen groeit de boomsoort, die eene der beste copals oplevert, namelijk de Hyme- naea courbaril in de onmetelijke Surinaamsche bosschen. Men schijnt het niet te weten. Even als de Mymeraeas, behooren ook de Copaiferas tot de vlin- derbloemige of peulvruchtdragende gewassen. Wij erlangen den copaïve-bal- sem hier uit Brazilië. Voor geneeskundig gebruik voert men dien naar Su- riname. Maar, de echte copaïve-dragende boomsoorten groeijen ook aldaar. Is er niets te noemen, dat meer bespottelijk is. Een tak van dien boom van daar aangevoerd met bloem en vrucht is in mijn bezit.
In de korte schets welke ik voordroeg, heb ik niets dan eenige weinige van de allervoornaamste vormen kunnen aanroeren, van dat schier ontelbaar heir van gewassen hetwelk in de kolonie voorkomt. Ik heb om der kortheids- wille zelfs eenige zeer belangrijke voortbrengselen verzwegen.
Door den Heer u. c. Focke is eene lijst van meer dan 100 planten, welke in de kolonie gekweekt worden, bekend geworden. Daaronder nu zijn er vele welke van elders aangevoerd zijn, zonder dat zij allen in Suriname oorspron-
48
kelijk zijn. Hieronder komen voor velerlei edele vruchten, moesgroenten, sierplanten, specerijen, oliegevende gewassen, geneesmiddelen, Huropesche tuinplanten, roozen, vijgsoorten, laurier-gewassen, de broodboom der Stille Zuid-zee eilanden, Gardenias, Asters, Bignonias, Asclepiassen, en in ’t al- gemeen ook planten van die groepen, welke wij boven hebben aangevoerd. Die reeds lange lijst zou echter nog door de namen van een groot aantal andere planten kunnen worden vermeerderd. Van velen eindelijk zou de kul- tuur meer uitbreiding vereischen, indien er over meer menschenhanden kon worden beschikt.
Er is b. v. geene bepaalde reden waarom men aan de specerijen-kultuur, ook in Suriname geene meer opzettelijke pogingen zou toewijden. De mus- caat, de peper, de kaneel, de kruidnagelen, moeten er even goed voorkomen, indien men daarbij met kunde te werk gaat. De reden toch waarom op Isle de France, op de Antilles, in Guyana die kultuur niet is volgehouden, moet hoofdzakelijk in gebrek aan volharding worden gezocht. Talrijke soorten van gewassen leveren harsen, gommen, andere sappen, verwstoffen, enz, welke men in hare eigenschappen en welligt nuttige aanwending nog niet heeft on- derzocht.
Voor eenige jaren heb ik op verzoek van den Heer Baron vAN RADERS, des- tijds gezaghebber aldaar, naar Curacao doen overbrengen de echte socotrynsche Aloe-plant, waaraan de kultuur aldaar goede uitkomsten heeft geleverd. Men bereidt uit het sap dezer plant een zuur, dat als chysamminzuur bekend is en waaromtrent onze beroemde Scheikundige G. 7. MuLpeRr belangrijke onder- zoekingen heeft bekend gemaakt. Dit zuur is eene der prachtigste verwstoffen.
In het jaar 1846 had ik eene meer bepaalde aanleiding om proeven van overvoeren van hier naar Suriname ten uitvoer te brengen. De Gouverneur van het land had namelijk de aandacht van het Hoog Bestuur hier te lande gevestigd op het nut dat er in gelegen was, om tot het wel gelukken der Europesche kolonisatie, te trachten zoodanige produkten te scheppen, welker kultuur geene groote ligchamelijke inspanning vereischt en toch voordeel in geldelijke waarde aan de nieuwe kolonisten zou opbrengen. Ik werd alzoo door den toenmaligen Minister van Koloniën, Z. Exe. den Heer 3. c. BAUD, uitgenoodigd, om in dit opzigt te willen voorlichten en tevens aan datgene, wat ik zou aanprijzen het noodige gevolg te geven..In mijne daarop aan de Re- gering ingediende memorie werd onder anderen als ter uitvoer geschikt aan- geprezen de Aloe van Socotera, en bijna alle voorwerpen van die plantsoort, welke ik onder mijn bereik heb kunnen krijgen, zijn verzonden. De Gouver- neur van Suriname had tevens verlangd eene goede hoeveelheid echte safraan- bollen. Ook hieraan werd voldaan. Er werd bijgevoegd zaad van safloer, in eenige ponden ontboden van ’t zuiden van Frankrijk. De safloer is oorspronkelijk
*
Ì
49
Oost-Indisch gewas en levert eene goede verwstof op, die in den handel zeer gezocht is. Henige van die kulturen schijnen bepaaldelijk geslaagd te zijn.
Onder de gewassen waarvan de invoer in Suriname toen door mij is be- proefd en de kultuur op ruime schaal is aanbevolen, behoort ook dat, het- welk den zoogenaamden Hondurasche Sarsaparil-wortel oplevert. Die wortel is, sedert zijne invoering in de geneeskunst omstreeks de helft der zestiende eeuw, algemeen gebezigd. Hij werd ten tijde dat eene epidemische ziekte in Portugal en Spanje zoo vele slagtoffers maakte, als een radikaal geneesmid- del aangeprezen. Die noodlottige ziekte is, vooral wat aangaat haar snel ver- loop, gewijzigd, maar het steeds toenemend gebruik dezes wortels, bewijst al- thans niet dat zij verminderd is.
De aanvoer van en de handel in Sarsaparilla bleek, naar de destijds van de eerste handelhuizen te Amsterdam ingewonnen berigten, zeer belangrijk te zijn. Men onderscheidt Veracrusche, Tampico, Luissabonsche en Hondu- rasche. De laatstgenoemde is in den handel steeds voor de beste soort ge- houden. Haar aanvoer is, in vergelijking van de andere genoemde soorten, gering. Deze aanvoer heeft hier plaats over Lissabon, Frankrijk, Engeland, zelden daarentegen van de plaatsen der productie (Mexico, Brazilie, Spaansch Guiana) zelve.
Ik meende dus dat het voor den Nederlandschen handel van gewigt zou zijn om de plant, welke dien belangrijken wortel oplevert, over te brengen op eigen gebied. Der waarheid opregte hulde doende, moet ik verklaren, dat ik dit denkbeeld niet had opgevat, omdat scrouBurem hetzelfde voor De- merary had aanbevolen, want zijn geschrift, waarin gelijke aanbeveling ge- schied was, is mij eerst later in handen gekomen. Het vaderland dezer goede Sarsaparilsoort Honduras, Caracas, Columbias, kleine, iets noordelijker lig- gende Staten van Zuid-Amerika, welke in geographische ligging met Suri- name niet in die mate verschillen , gaf aanleiding tot de meening, dat daarin geen hinderpaal voor die kultuur zou behoeven te zijn. Eene vochtig-warme atmospheer, humusrijke bosschen zijn de eerste voorwaarden voor den groei van dit klimmend en slingergewas. Zulke plaatselijke gesteldheid is op iedere plantagie in Suri- name voorhanden. De bedoelde plant, tot de afdeeling der struikwinden be- hoorende, vindt daar hare verwanten. Geen gewas is er, dat, bij eenen zoo weelderigen groei, zoo weinig zorg behoeft en zoo enorm produceert.
De kruidtuin der Leidsche Hoogeschool bezat het eenig voorwerp, dat van die plant toen in Europa was. Wij waren dit verschuldigd aan den ijver en belangstelling van den Hr. weismar, destijds Nederlandsch Consul te La Gueira. Wij hebben het gedurende een jaar gekweekt, vermenigvuldigd en vervolgens overgezonden. Men schijnt intusschen in de meening te heb- ben verkeerd, dat een soort van struikwinden, die daar in ‘t wilde voorkomt,
IL 1
50
namelijk Smilax Surinamensis, dezelfde is, als de plant door mij naar Su- riname overgezonden. Daarin zal nu de reden zijn, waarom welligt de eerste poging haar doel gemist heeft. Indien er een bewijs noodig ware, dat, voor het wel slagen van dergelijke proefnemingen van kultuur de tegenwoordig- heid van een botanist en een goed landbouwer tevens vereischt wordt, ik geloof, dat het door de ondervinding in Suriname verkregen, buiten twijfel zou zijn te achten.
De noodzakelijkheid intusschen, dat dit gewas in Suriname worde inge- voerd, staat bij mij vast. Indien ooit van eenige proeve à priori is te be- sluiten, dan zou ik meenen, moet het van eene als deze zijn.
Onder de gewassen, wier kultuur ter zelfde gelegenheid dringend door mij is aanbevolen, behoorde eene der edelste soorten van Bananen, tot dus verre, naar mijne kennis, in Suriname niet voorhanden. De Mwsa Cavendishi of sinensis en de Vanielje, welke laatste echter dáár, gelijk ik heb aange- merkt, niet schijnt in *t wilde voor te komen, maar aan de kolonisten als de moeder van deze geurige specerij onbekend te zijn.
Voor eenige jaren werd door den Nederlandschen Consul te Caracas, den Hr. VAN LANSBERGE aan de Regering aangekondigd, de afzending van daar naar Nederland van eenige kisten grond met de wortels van een aldaar zeer algemeen verbouwd en nuttig knolgewas, de arracacha, bestemd om, bij het mislukken van den aardappelen-oogst, dezen knol op onze akkers en in onze
voorraadschuren te vervangen. Door het Gouvernement naar mijn gevoelen
omtrent die zaak ondervraagd, heb ik aangeraden van die kultuur hier te lande af te zien en de te ontvangen knollen onmiddelijk over te doen bren- gen naar Suriname. De arracacha wordt in Zuid-Amerika gebezigd in de- zelfde mate en op gelijke wijze als hier de aardappel; zij is een der voor- naamste voedingmiddelen van het volk. Er is bovendien geenerlei reden om te gelooven, dat zij in Suriname niet zou slagen.
In het overbrengen van gewassen van de eene landstreek naar de andere, met het doel om van de produkten voordeel te trekken, komen nog wel ve- lerlei andere overwegingen te pas, doch ik zou meenen dat men daarbij toch enigermate de wetenschap kon tot grondslag nemen. Hoe meer de landstre- ken gelegen zijn onder dezelfde geographische breedte, hoe meer de natuur- lijke gesteldheid der landen overeenkomt, hoe meer de landen dezelfde fanm- liën van planten gemeen hebben, waartoe een over te brengen gewas behoort, des te meer waarschijnlijkheid zou men, naar mijne wijze van zien, hebben, dat eene proeve kan gelukken.
Daarom nu zou ik durven beweren dat de Agave-kultuur, die eene bron van rijkdom is voor Mexico, dit ook kan worden voor Guiana; dat de No- pal er zal moeten slagen; dat in dit land, t geen bij uitnemendheid rijk is
nente GK ac
51
aan gewassen uit de groep der Rubiaceen, ook de in Brazilie te huis be- hoorende Ipecacuanha zou moeten opleveren, als die van daar verhuisd werd; dat eindelijk de plant, die in Brazilie de elastieke gom verschaft, na- melijk SipAonia elastica, ook in andere koloniën zou tieren, even als de ge- ta-pertja en vele anderen.
Het onderwerp is onuitputtelijk. Maar ik moet mij zelven paal en perk stellen. Misschien zullen er zijn, die mij geene genoegzame kennis toekennen van het land, waarover ik mij aanmatig te spreken. Als ik de laatste beden- king kan toestemmen, zou ik met bescheidenheid moeten opkomen tegen de bewering als of de wetenschap in deze niet tot grondslag zou kunnen dienen. De invoer toch van gewassen uit het eene in het andere land is, dit weet ik zeer goed, eene zaak, die door de ondervinding moet worden beoordeeld; maar, het goed toepassen daarvan hangt af van en staat in het naauwste ver- band met beginselen van de wetenschap, die ons leert, dat in eene en dezelfde landstreek veelal plantenvormen tot dezelfde groep, die wij familie noemen, behoorende voorkomen. Bovendien is de geheele landbouw berustende op en tot zijne tegenwoordige ontwikkeling gekomen, door dien planten-ruil, in- dien ik het zoo mag noemen. Het oorspronkelijke van die landen, die nu be- bouwd zijn, is niet meer daar; het aanzien van het geheel is veranderd, de primitieve natuur is als t ware sporeloos verdwenen.
Ik geef intusschen wat ik aanvoerde voor beter; maar, tot nadere over- tuiging, staat dit bij mij vast, dat de bronnen van welvaart, ook in die kolonie, niet alleen beter zullen kunnen vloeijen door eene betere en meer grondige kennis van het land zelf en deszelfs natuurlijke voortbrengselen ; maar ook door de aanwending van datgene, wat elders gebleken is nuttig te zijn. Op grond van alles, wat in dit opzigt tot mijne kennis is gekomen, geloof ik vast, dat, als men den eenmaal en lang verouderden weg niet ver- laat, - als men onkundige en vaak onbeschaafde Directeuren op de plantagien niet door meer kundigen vervangt, - als men den landbouw niet verbetert, - als men blijft weigeren te raadplegen wat wetenschap en ervaring hebben aan de hand gedaan, er op geen betere toekomst zal mogen gehoopt worden.
Onder de groote bezwaren behoort zonder twijfel het gebrek aan personen, die den arbeid op het veld of bij de kulturen vereischt, moeten verrigten. Bij het steeds meer veld winnende gevoelen dat men den slavenhandel moet afschaffen en den arbeid moet opdragen aan vrije menschen, ontstaat de vraag, of men het wel slagen van zoodanig stelsel alleen moet, alleen mag wenschen van pogingen op eene grootere schaal door de Regering. Ik zou meenen: neen. Het moet op prijs worden gesteld als deze voorgaat. Maar, men moet zoo veel mogelijk trachten ook zelfstandig te handelen. Er kan geen groot kapitaal toe noodig zijn, om hier of daar eene of meerdere doeltreffend
52
ingerigte proeven te doen. Indien men eenige weinige door en door knappe, gezonde, achtingswaardige landlieden wist over te halen, om naar de kolonie te trekken en daar het landbouw-bedrijf te gaan uitoefenen, zou men der zaak wezenlijk bevorderlijk zijn. Mogt zoodanige poging wel slagen en ten voordeele der uitgezonden personen uitloopen, wie weet hoe vele geschikte, bekwame, ja soms gegoede ingezetenen het gegeven voorbeeld later van zelve zouden navolgen; terwijl zij zich nu begevende naar Noord-Amerika, te leur gesteld, bedrogen en bestolen, zich slechts hebben te berouwen over hun besluit, of gevaar loopen met honderden den dood te vinden in de golven, voor dat zij de plaats hunner bestemming bereiken. Is nu het stelsel van Europesche kolonisatie in Suriname aannemelijk te achten, dan wenschen wij dat de goede pogingen daartoe gelukkig mogen slagen. Hier en elders behoorden er zich, in dat geval, vereenigingen te vormen, en individuën zoowel als gemeente-besturen daartoe de hand te leenen. Talrijke geschikte personen, maar die zonder arbeid en ten laste zijn van diaconien- of gemeente-kassen, zouden alzoo kunnen worden overgebragt, welligt voor zich zelven gelukkig worden, voor anderen miet meer tot last blijven. Veel omvattend zou ook in dit opzigt kunnen zijn de werkkring van eene Maatschappij van Landbouw voor Suriname. Kolossale kapitalen zouden er aanvankelijk niet toe vereischt worden.
De vraag, of de Europeer in Suriname tegen het klimaat zou bestand zijn, is, geloof ik, beantwoord. Aan geen mindere inspanning of vermoeijenis dan hij die op het veld arbeidt, is de soldaat in dat klimaat blootgesteld. Hij doet dezelfde dienst als in Europa, is op dezelfde wijze gekleed; hij ex- eerceert, betrekt de wacht, staat op post in en buiten de zon, maakt bosch- patrouilles en staat bij deze laatste soms ten halven lijve in ’t water. Ech- ter hoort men noch van grootere sterfte, noch van meerdere ziekten onder hen, dan onder andere standen. Op de plantagien zijn bovendien vaak talrijke zieke slaven, is veelal eene vrij aanmerkelijke sterfte, terwijl de neger-bevolking over het algemeen jaarlijks vermindert. Het scheepsvolk der oorlogschepen komt in gelijke categorie als de militairen. De matroozen der koopvaardij verrigten daar eenen arbeid, zoo zwaar, als zeker op het veld nimmer ver- rigt wordt. In den tijd van den hooibouw is hier in Europa vaak eene tro- pische hitte, en toch wordt de arbeid in het open veld niet gestaakt.
In hetgeen ik voorgedragen heb, kan ik dwalen. Maar hier in meen ik mij miet te vergissen, dat, zoo vooral de belanghebbenden niet krachtdadig de handen in een slaan, deze belangrijke bezitting steeds meer en meer zal teruggaan, die welligt door vereenigde en tijdig aangewende pogingen nog is te redden.
LripeN 7 Maart 1855. W. H. DE VRIESE.
'
a
PLANTEN-TENTOONSTELLING TE PARIJS.
MINISTERIE VAN LANDBOUW , HANDEL EN PUBLIEKE WERKEN,
Commissie voor de Regeling.
KEIZERLIJKE EN CENTRALE MAATSCHAPPIJ VOOR HORTICULTUUR.
ALGEMEENE TENTOONSTELLING VAN 1855.
Voortbrengselen van horticultuur kunnen ter algemeene tentoonstelling niet worden toegelaten, zijnde deze vooral bestemd voor voortbrengselen van kunst en industrie. Het Gouvernement wil evenwel de Keizerlijke en Centrale So- cieteit van Horticultuur, gevormd door de vereeniging van de twee Maat- schappijen te Parijs, wel magtigen om een beroep te doen op al de Franscl:c en buitenlandsche kweekers, om van den 1sten Mei tot den 8lsten October eene doorloopende en algemeene tentoonstelling van horticultuur te organi- seren.
Ten gevolge daarvan heeft deze Maatschappij, in de Champs-Elysées eenen grooten tuin en ruime kassen ingerigt, waar de tentoongestelde voorwerpen al de noodige voorwaarden en al de voor hun behoud dienstige zorgen zullen vinden. Haar beroep geldt alle takken van de kultuur, planten, bloemen, vruchten, groenten van alle klimaten en alle voortbrengselen van den land- bouw, welke met den tuinbouw in een naauw verband zijn.
De Maatschappij zal gaarne alle industriële voortbrengselen, die bepaalde- lijk op horticultuur betrekking hebben, ontvangen.
Er zullen bij het eindigen der tentoonstelling prijzen worden toegeken:: voor alle voortbrengselen, die door de Jury hiertoe zullen waardig gereken! worden.
Het algemeen reglement zal ten spoedigste worden bekend gemaakt; maa: de Maatschappij noodigt reeds van heden af aan alle de kweekers en liet- hebbers uit om Haar in den kortst mogelijken tijd te doen kennen:
1e. Den aard en de hoeveelheid der voorwerpen, welke zij zullen ter:- toonstellen.
20, Het tijdstip waarop dezelve zullen worden gezonden, en den tij ! gedurende welken zij op de tentoonstelling zullen kunnen verblijven.
30, Alle aanwijzigingen, die noodig zullen geacht worden.
54
Brieven en aankondigingen moeten worden gerigt aan den Heer 1rON 1E GUAY, Secretaris der Commissie voor organisatie, rue de Cherche-Midi, 17. (Volgen de onderteekeningen). Comte pr MORNY, President, BERNARD BOUCHET, enz. leden.
Leon vE Gvay, Secretaris.
Parijs, 1 Febr. 1855.
REGLEMENT VOOR DE HIERVOREN BEDOELDE TENTOONSTELLING,
Art. 1. De Keizerlijke en centrale Maatschappij van horticultuur zal op 1 Mei 1855 eene doorloopende en algemeene tentoonstelling van voortbreng- selen van horticultuur openen. Zij zal op 31 October daaraanvolgende worden gesloten.
Art. 2. Zij zal gehouden worden in de Champs Elysées, op het Carré de CUlysée.
Art. 3. Zullen worden toegelaten tot deze tentoonstelling planten, boomen, heesters, struikjes van allerlei geslachten en soorten, in bloei of niet bloe- jende, groenten en vruchten door kunst (forcés) of natuurlijk voortgebragt, mitsgaders voorwerpen van kunst en industrie, die in dadelijke betrekking staan tot de horticultuur. p
Art. 4. De kweekers en hiefhebbers, zoowel Franschen als vreemden, die tot deze tentoonstelling willen bijdragen, worden uitgenoodigd om in den kortst mogelijken tijd aan den Secretaris der Commissie van organisatie (rwe du Cherche-Midi n°. 17), te doen geworden eene aanvrage om ten toon te stellen, waarbij de opgave vereischt worden 1° van den aard en de hoeveel- heid der voortbrengselen, welke zij zich voorstellen te zenden; 20 de uitge- breidheid der plaats welke zij zullen noodig hebben; 83° het tijdstip waarop die voorwerpen zullen kunnen worden ten toon gesteld; 40 de tijd gedurende welken zij op de tentoonstelling zullen kunnen verblijven; 5° alle andere aanwijzingen, welke zouden kunnen noodig zijn.
Art. 5. Geenerlei aanvrage zal worden toegelaten, tenzij dezelve ten minste veertien dagen voor de opening aan ‘het secretariaat der Commissie gerigt zij. Gedurende de tentoonstelling zelve, moeten de aanvragen acht dagen vooruit worden gedaan.
Art. 6. Ter beantwoording van die aanvragen zal de Commissie welke met de regeling belast is, doen kennen: 1° het aantal voortbrengselen, welke zullen worden toegelaten; 2° de toegestane ruimte; 80 het juiste tijdstip
'
55
waarop de voortbrengselen zullen worden toegelaten. Zij zal voorts in triplo daarbij voegen een admissie-bulletin, op hetwelk zullen gesteld worden de naam en de woonplaats van den tentoonsteller, en de aard en het getal der voorwerpen zal aangeduid worden.
Art. 7. Al de voortbrengselen bestemd voor de tentoonstelling der Keizer- lijke en Centrale Maatschappij voor Horticultuur moeten franco worden ge-
zonden. A Messieurs les Commissaires de V Exposition Universelle d' horticulture, Carré de VElysée, auz Champs Elysés à Paris. Envoi de (nom et prénoms). Demeurant à (résidence). Exposant de (nature des produits). (dat is :) Aan Heeren Commissarissen der algemeene tentoonstelling van tuinbouw, Carré de VU Elysée, enz. Zending van (naam en voornaam van den inzender of van de firma). Wonende te (residentie of zetel van het etablissement). Tentoonsteller van (aard van de voortbrengselen).
Art. S. Ieder colis zal van een gelijkluidend adres moeten voorzien zijn, en bovendien van de aanwijzing lo. Van de plaats van waar de afzending is geschied. 20, Van den naam van hem, die tentoonstelt. 30, Van den aard der daarin bevatte voorwerpen. Men zal er eindelijk moeten bijvoegen het bij art. 6 vermelde admissie-bulletin.
Art. 9. De colis, welke de voortbrengselen van meerdere tentoonstellers be- vatten, zullen de namen van dezelve moeten dragen, en bovendien moeten zijn voorzien van de admissie-bulletins van ieder van dezelve.
Art. 10. Ten gevolge eener aan de Keizerlijke en Centrale Maatschappij gedane concessie door de Compagniën van de chemin de fer du Nord, de PEst, van Lyon, van Orleans, de F'Rouen, Rouen, Havre en Dieppe, van St. Germain, de Mediterranée, du Midi en Grand-Central, zullen de voort- brengselen voor de tentoonstelling van horticultuur van dezelfde voordeelen van reductie op de tarieven kunnen gebruik maken, als welke zijn toegestaan aan de voortbrengselen voor de algemeene tentoonstelling van industrie. Deze reductie zal alleen worden toegestaan op vertoon van het admissie-bulletin. Dit bulletin zal met de colis in duplo worden overgelegd, in handen van de Spoorweg-Compagnie, en alle de onkosten voor het transport moeten boven- dien vóór het vertrek worden betaald.
Art. 11. De produkten van buitenslands en voor de tentoonstelling der horticultuur bestemd, worden geheel en al vrij van alle regten toegelaten.
56
Dezelve zullen, voorzien van het Admissie-Bulletin worden toegelaten door de volgende steden en in de hierna genoemde havens: Rijssel, Valenciennes, Forbach, Weissemburg, Straatsburg, Saint-Louis, les Verrières de-Youx, Pont-de-Beauvoisin, Chapareillan, Sanct-Laurent, du-Var, Marseille, Cette, Port-Vendres, Perpignan, Bayonne, Bordeaux, Nantes, Boulogne, Calais, Duinkerken.
Art. 12. Zij zullen, te rekenen van de grenzen, de reductie bij art. 10 bedoeld, kunnen genieten.
Art. 13. De voorwerpen worden op de tentoonstelling vrij toegelaten, en zij die ze tentoonstellen zijn aan geenerlei betaling, van welken aard ook, onderworpen.
Art. 14. De Commissie voor de regeling is belast om de voorwerpen in ontvang te nemen, uit te pakken, en te rangschikken ter tentoonstelling. De colis worden in hare tegenwoordigheid uitgepakt; derzelver toestand zal door de Commissie worden geconstateerd, en van de averij welke dezelve zullen hebben kunnen bekomen, proces-verbaal worden opgemaakt. In geval van zware averij zal, door de zorg der Commissie, aan den afzender onmiddelijk een afschrift van het proces-verbaal worden toegezonden.
Art. 15. Alle tentoongestelde planten moeten voorzien zijn van eene leesbare en naauwkeurige etiquette, waarop de naam der planten staat. Commissaris- sen zullen bij elke zending den naam van den inzender, zijn beroep en zijn adres plaatsen.
Art. 16. De voorwerpen zullen geplaatst worden hetzij in kassen van ver- schillende temperaturen en voorzien van verwarmingstoestellen, hetzij onder tenten of andere bedekkingen, die het meest geschikt zullen worden gere- kend om dezelve te bewaren. De zorg voor de voorwerpen zal worden op- gedragen aan voor deze tentoonstelling bijzonder aangestelde tuinlieden en gesteld onder het toezigt der Commissie.
Art. 17. Ieder tentoonsteller zal zijne planten of voorwerpen op de ten- toonstelling mogen laten verzorgen, door eenen persoon van zijnentwege. Bij de eerste aangifte zal de naam en de kwaliteit van dien persoon moeten wor- den opgegeven: men zal hem eene persoonlijke toegangkaart, voor den tijd, gedurende welke de voorwerpen zullen worden tentoöngesteld, toestaan; deze kaart zal aan geen ander kunnen worden afgegeven, noch voor een ander tijdstip van de tentoonstelling ter leen gegeven, op straffe van te worden terug genomen.
Art. 18. De vertegenwoordigers der inzenders zullen zich moeten bepalen tot het beantwoorden van mager: hun zullen gedaan worden, en tot het geven van adressen, prijscouranten of prospectussen, welke zullen gevraagd worden. Het zal hun op straffe van te worden uitgesloten, verboden wezen,
> r Ì E
4
es TE Xx
57
om de aandacht der bezoekers in te roepen, of ze over te halen om de ten- toongestelde voorwerpen te koopen.
Art. 19. De Commissie zal met de grootste zorg waken voor de veilig- heid van de te verzenden voorwerpen; maar zij stelt zich niet verantwoor- delijk voor schade, diefstal of kwade trouw ten aanzien van dezelve te begaan.
Art. 20. Ingeval van verkoop der voorwerpen worden deze echter eerst af- * geleverd, op het tijdstip voor den afloop hunner tentoonstelling bepaald.
Art. 21. De waardering van en het oordeel over de tentoongestelde voor- werpen wordt opgedragen aan een Jury door de Maatschappij benoemd, be- staande uit zes en dertig titulaire Lieden en twaalf plaatsvervangende. Deze Jury zal in zes afdeelingen worden verdeeld, ieder van welk zal bestaan uit zes titulaire en twee plaatsvervangende leden, en waarvan een der Vice- presidenten der Maatschappij de Voorzitter zal zijn. ledere sectie is bij beurte werkzaam, en onder het voorzitterschap van den Vice-president of van een lid, t welk wordt gedelegeerd om hem te vervangen.
Art. 22. Elk voorwerp zal gedurende zijne tentoonstelling door de dienst- doende sectie worden onderzocht, die daarvan proces-verbaal zal opmaken. Deze processen-verbaal zullen worden herzien en de belooningen door de ge- heele Jury, bestaande namelijk uit alle hare sectien, onder het praesidium van den Voorziter der Maatschappij.
Art. 23. Er zullen medailles als belooningen worden gegeven, en de be- loonde inzenders zullen, als premie ontvangen de teruggave van de onkosten van transport hunner voortbrengselen voor heen en terug, namelijk over het Fransche grondgebied.
De President der Commissie.
De Secretaris der Commissie. (get.) Graaf DE MORNY.
(get) LEON LE GUAY.
VERBETERING.
In het vorig deel is beschreven en km eene soort van Lalium, on-
der den naam Z. Jama-Juri. sieB. & DE VRIESE. Het is ons door de mededeeling van Jhr. vox sreBoLD gebleken, dat die
plant den naam draagt van Lilium Takesima, onder welken zij in het jaar
58
1853 uit Japan in de kweekerij van von sreBorp en C, te Lueiden, is in- gevoerd. Zij zal dus voortaan L. Takesima sien. & pr vriese heeten. Wij grijpen gaarne deze gelegenheid aan om dit te verbeteren.
EEN WOORD OVER DE UIT DEN LEIDSCHEN KRUIDTUIN IN SURINAME INGEVOERDE SARSAPARIL-PLANT.
Tot opheldering van hetgeen daarover gezegd is in onze reeds vroeger in haar geheel afgedrukte en in enkele exemplaren verspreidde „blikken op den plantengroei van Suriname enz.” heeft de Heer Rr. Fr. Baron vAN RADERS, oud Gouverneur van Suriname, mij wel nader willen berigten:
ZH Wgeb. schrijft mij ongeveer het onderstaande:
„Bij de lectuur van dat stuk ontwaarde ik, dat UHGel. in de meening ver- keert dat de Sarsaparilla door U naar Suriname gezonden, aldaar niet is aangeslagen.
Gelukkig kan ik u daaromtrent desabuseren, alzoo ik van eene der plan- ten door mij gecultiveerd en langs eene staak geleid, een bos wortelen heb ontleend, welke gedroogd de schoonst mogelijke Sarsaparilla heeft opgeleverd. Ik liet die wortels aan eenige der apothekers van Paramaribo vertoonen, die dat monster Sarsaparilla uitstekend fraai vonden.
Toen dacht ik aan de vermenigvuldiging van dat gewas door uitplanting, doch ten gevolge mijner verplaatsing is zulks ongedaan gebleven, en naar hetgeen ik sedert heb vernomen, zou het wel kunnen wezen, dat die kostbare plant niet verder in waarde werd gehouden.
Voor dergelijke proefnemingen van kultuur is de blijvende tegenwoordig- heid van eenen bekwaam tuinman met voldoende botanische kennis, eene gewenschte zaak, enz.”
(get.) R. F. VAN RADERS.
DE BOEREN GOUDMIJN. Zijdschrift voor den Nederlandschen Land- bouw in zijn geheelen omvang, inzonderheid ten dienste van het platte land. Hoofdredacteur Dr. u. Muuper, Hoogleeraar te Deventer, bij J. DE LANGE te Deventer. Febr. 1855.
Deze nieuwe onderneming is in hare strekking zeker reeds te algemeen bekend geworden, om hier ter plaatse nog over dit punt uit te wijden. Er bleef
59
“slechts te wachten of de uitvoering zou leveren wat men had beloofd: eene zoo populair mogelijke ontwikkeling van landbouw-kennis voor den landbou- wer ten platte lande. De beide voor ons liggende nommers leveren, dunkt ons, de verwezenlijking van die belofte door de artikels: 10. mestbak die den kleinen boer niets kost en voor elken landbouwer hoogst nuttig is, go. de aanleg en behandeling van den hoptuin; 38°. het riet in Neder- land, 40. het middel om verlies van ammoniak uit mest te bepalen, 50. de wetenschappelijke landbouw, 60. de hulpmestsoorten, 70. proeven met aardap- pelen, 89%. mestboek, 90. bereidingswijze van oliën en koeken uit koolzaad, enz. 10°, hoe men planten in aanhoudend warme dagen water verschaft, enz.
Die stukken, vooral van den hoofdredacteur, van de Heeren rIBBIus, WILKENS, OOMEN en ongenoemden, zijn belangrijk om hunnen inhoud en doelmatig, wat aangaat den vorm.
De overgenomen mededeelingen, uittreksels, verslagen, aankondigingen le- veren eene nuttige zamenstelling van hetgeen thans in talrijke geschriften in ons vaderland verschijnt en van hetgeen door vereenigingen van allerlei strek- king, maar bovenal tot den landbouw behoorende, wordt verrigt. Men moet inderdaad verbaasd zijn over de vlugt, dien de zaak van wetenschappelij- ken landbouw, vooral in de laatst verloopen jaren, onder ons heeft genomen.
De „Boeren-Goudmijn” heeft een net en keurig uiterlijk bij een zeer ma- tigen prijs. Het kan niet missen of een zoo belangrijk geschrift moet bijval vinden. Wij wenschen dien den Heer pe LANGE volgaarne toe. De jeugdige Hoogleeraar kenmerkt den aanvang van zijne openbare betrekking door eene groote vlijt en, door t geen onze tijd zoo bijzonder behoeft, eene waarlijk praktische rigting in de beoefening der wetenschappen, voor wier juiste waar- deering en toepassing hij reeds vroeger onderscheidene geschriften heeft in het licht gegeven. Moge hij de kracht en gezondheid behouden om op den ingeslagen weg met kalmen ijver voort te gaan, en hij eenmaal de voetstap- pen drukken van eenen algemeen geachten vader, dan zal de Deventersche school, dan zal Nederland ook op hem mogen roem dragen. DN:
KLEINE CHAMPIGNONS IN BETREKKING TOT PLANTEN-ZIEKTEN.
„De natuur spreidt nergens grooter wonderen ten toon, dan in hare kleinste voortbrengselen.” Dit gezegde van PriNrus, den grooten natuur- kenner bij de Romeinen, is bijna tot een spreekwoord geworden. Prinrus leefde in t begin onzer jaartelling. Wat zou Printus wel gezegd hebben als hij had geleefd omstreeks het jaar 1663, het vermoedelijk tijdstip van de
60
ontdekking der microscopen, of in de tweede helft der XIX?° eeuw! Nooit voorzeker kon men meer van de waarheid dier woorden zijn doordrongen dan thans, nu men hunnen zin zooveel te beter kan waardeeren dan toen. De natuurleer, vooral der levende wezens, heeft zeker hare grootste aanwinsten gehad door het nagaan van de kleinste voortbrengselen tot planten en dieren behoorende. Het water levert duizenden van voorwerpen die onze belangstel- ling verdienen; in het stof van den dampkring zijn zelfs diertjes waargeno- men, die door *t bloote oog niet kunnen worden gezien, en in den schoot der aarde zijn de overblijfsels ontdekt van millioenen-tallen van wezens, die een- maal aan hare oppervlakte moeten geleefd hebben; krijtbergen, vuursteen- lagen, oker en polierschiefer zijn de stoffen die er mede vervuld of grooten- deels uit gevormd zijn.
Uit de algemeenheid van die kleine ligchamen, mag men tevens besluiten tot de algemeenheid der oorzaken, waardoor zij ontstaan, en tevens tot den invloed dien zij op de huishouding der natuur wederkeerig uitoefenen.
Omstreeks het midden van den zomer zien wij onze zoete wateren, als met een tooverslag, groen worden. Beschouw van dat water een gedeelte van een droppel met den microscoop, gij vindt tallooze groene bolletjes, die in eene rusteloos weutelende beweging zijn. Later, treft gij ook andere vormen aan, die gezamenlijk uitmaken datgene wat men vroeger met den algemeenen naam van Priestlysche stof aanduidde. Zou die immense plantengroei zonder uitwerksel zijn op den dampkring? Dit gelooft niemand, die het verschijnsel aandachtig heeft gadegeslagen. Integendeel, is het proefondervindelijk uitge- maakt, dat hij zuurstof-gaz ontwikkelt.
Uit de oude gewijde geschiedenis kennen wij het verschijnsel van het rood worden van het water van den Nijl. Hen gelijk verschijnsel weten wij dat jaarlijks daar plaats heeft, en aan het menigvuldig bevaren van de roode zee in de laatste jaren, danken wij de kennis van de oorzaak van het periodiek rood worden van haar water, waaraan zeker de naam Mare Prythraeum door de Ouden gegeven, is te danken, — maar vooral ook de kennis dat dit ver- schijnsel op honderde plaatsen wordt te weeg gebragt, en zijnen oorsprong verschuldigd is aan eene microscopische wierplant, die EHRENBERG ons 't eerst heeft leeren kennen. Elders nam men iets gelijksoortigs waar, maar het bleek dat de oorzaak in de aanwezigheid van kleine diertjes was te zoeken. Men merkt algemeen op, dat muren en daken, die niet aan de zon zijn blootge- steld een groen beslag bekomen. Ieder korreltje daarvan, veel kleiner dan het oog kan waarnemen, is eene plant, die in de wetenschap wel onderscheiden is. Onafzienbare sneeuwvelden op de hooge bergen van Zwitserland hebben eene roode kleur — het bijgeloof spreekt van bloedregens; — het is niet an- ders dan eene microscopisch kleine plant, die als ’t ware in die hoogere
61
streken het laatste overblijfsel is van den plantengroei en wel niet anders kan zijn, dan het voortbrengsel van vegetale stof, die van de oppervlakte der aarde, of van de lagere in de hoogste streken van den dampkring opgerezen, zich op de sneeuwvelden der hooge bergen heeft neêrgeslagen, en het eigen- aardig verschijnsel te weeg brengt, dat wij roode sneeuw noemen. Plantenstof ontwikkelt zich vrij in den dampkring, als product der uitwaseming. Plan- tenslijmstof namelijk wordt, hoe weinig dan ook, zonder twijfel met het wa- ter dat zij uitwasemen, door de planten aan den dampkring medegedeeld. Waar die stof neêrslaat, daar vormen zich, onder toetreding van lucht en licht, planten. Het plantenrijk zelf wordt, door tusschenkomst van den dampkring, de rijke bron voor de verbreiding der gewassen.
Er is eene klasse van zoogenaamde lagere, vaak ook microscopische plan- ten, die in de huishouding der natuur eenen grooten rol verrigten, en die den grootsten invloed hebben op den landbouw en alle takken van oeconomie, industrie en handel, eene klasse van planten tevens, die nooit te voren zoo in bijzonderheden is nagegaan als thans geschiedt, en waarin ons toch nog zoo veel duisters is overgebleven. Ik bedoel die planten, die gewoonlijk wor- den aangeduid door den algemeenen naam van champignons, hoezeer die in den eigenlijken zin alleen van toepassing is op de soorten van het geslacht Agaricus, of mushrooms der Engelschen.
Die planten zijn thans vooral gewigtig, als men ze bescheuwt in 't naauwste verband met de verwoestingen, die men in sommige voortbrengselen van land- bouw en kultuur opmerkt, en waarvan zij, door eenigen als de oorzaak, door anderen daarentegen als de produkten worden aangemerkt. — Ik heb mij voorgenomen hier in t kort te handelen over eenige ziekten van hultuur- voortbrengselen in betrekking tot champignons. Ik vleije mij dat dit onder- werp der aandacht onzer lezers niet onwaardig zijn zal, en dat, moge de be- handeling niet in allen deele voldoende kunnen zijn, de uiteenzetting van eenige thans zoo algemeen besproken, doch zeker niet algemeen noch populair gekende zaken, althans de waarde kan hebben van eene actualiteit.
Wat men in het gewone leven onder de benaming champignons of padde- stoelen verstaat, dit geeft ons slechts gedeeltelijk en dus onvolledig denkbeeld van deze zonderlinge plantenvormen. Ik wil trachten er iets meer van te doen kennen.
Oorspronkelijk toch zijn het niet anders dan draden of cellen, die, op allerlei wijzen, zijn door een geweven, en die als ’t ware de eigenlijke plant schijnen uit te maken, terwijl al wat zich later voordoet niet anders schijnt te zijn dan de toestel voor vruchtmaking. Er zijn er van een grooten om- vang, en van geheele ponden gewigts; er zijn er die zóó klein zijn, dat men,
62
met het bloote oog althans, haar aanzijn niet zou vermoeden; wij bedoelen de zoogenaamde microscopische vormen. Het wordt als een der karakters van deze groep van planten opgegeven, dat, wanneer zij eenmaal zijn ontstaan, zij hare vormen niet meer veranderen. Indien men nagaat de oorzaken of omstandigheden onder welke zij ontstaan, dan treft men hier een opmerkens- waardig verschil aan met al wat het plantenrijk ons, voor het overige, aanbiedt. Doode en rottende, in staat van ontbinding verkeerende planten en dieren, of plantaardige en dierlijke stoffen, ziedaar de voorwaarde van hun onstaan. Een afgestorven dier, eene bedorvene spijze, het afgevallen, dat is, doode gebladerte, — neen, zelfs het miet afgevallen blad, maar dat zijne ontbinding nadert, — dat alles zijn de rijke bronnen, waaruit eene vegetatie ontstaat, die zoo weelderig is en zoo rijk, dat zij alles overtreft wat de na- tuur ons aanbiedt, ook daar, waar ze haren grootsten overvloed ten toon spreidt. Er is daarbij nog een verschijnsel op te merken, dat inderdaad aller- treffendst is, ik bedoel het bijna plotselijk, het als met een tooverslag ont- staan van die zonderlinge ligchamen. Waar gij ze heden niet hebt aangetroffen, daar vindt gij ze vaak morgen in eene verbazende groote te voorschijn gebragt, Waar gisteren de bodem effen was, daar stoot heden uw voet, te midden van een wandelpad tegen een dikken, vleezigen en saprijken champignon. Een voedsel dat weinige uren te voren zuiver, glad was van oppervlakte, is later vaak met een eigenaardig wit, of blaauwachtig dons bedekt, t geen wij een schimmel noemen. Dat voedsel kan ons niet meer dienen, onze gezond- heid zou er een groot nadeel van ondervinden.
De omstandigheden, die t meest de ontwikkeling en den groei van deze planten bevorderen, zijn de reeds genoemde ontbonden of in staat van ont- binding verkeerende organische stof, de warmte en de lucht. Hieruit moet van zelf zijn af te leiden, dat de heete luchtstreken, dat bovenal de bosschen der keerkringslanden van deze gewassen een rijken voorraad moeten opleveren. Dit schijnt ook inderdaad het geval te zijn, doch wij kennen slechts van weinige tropische landen, met name van Java, eenige dier zonderlinge natuur- voortbrengselen; van de meeste overzeesche landen kennen wij ze niet. Onze kennis van dezelve bepaalt zich derhalve hoofdzakelijk tot de paddestoelen of fungi van Europa. De tijd van het jaar waarop ze bij ons bij voorkeur ont- staan, is het najaar, als de vegetatie afsterft. -Linnarus, de groote grond- legger der botanische wetenschap in de XVIIIt° Beuw , gewoon als hij was zich over onderwerpen die tot haar behooren in beeldspraak uit te drukken, zeide er letterlijk het volgende van: # het is een zwervend, voortvlugtig volk, dat, wanneer Flora de planten naar huis brengt, al het afval wat zij achter- lieten, opzamelt;” „Nomades, fugaces, qui Flora reducente plantas colligunt earum quisquilias sordesque.” Die uitdrukking is inderdaad kernachtig en
65
allezins waar, want, even spoedig als ze ontstaan ziet men ze ook weder af- sterven en als verdwijnen of wegsmelten, en tot de aarde, waaruit zij ont- stonden, wederkeeren.
Van de meest uiteenloopende vormen zijnde, bieden zij noch het innerlijke maaksel aan wat andere planten kenmerkt, noch de groene kleur die in het plantenrijk voor ‘toverige zoo algemeen is. Zij hebben vruchtjes en zaadjes van het allereenvoudigste maaksel, en deze vertoonen zich òf witwendig, òf zijn in bijzondere holten bevat. Deze kiemen zijn voor ’t bloote oog niet te onderscheiden. Zij zijn bovendien in de meesten in zeer groot aantal, in velen tot millioenentallen aanwezig, en bij de bersting van het gemeenschap- pelijk omhulsel, *t welk ze omgeeft, worden ze wijd en zijd verspreid, in de lucht opgeheven, door den wind weggevoerd om elders, misschien op vele mijlen afstands, weder op ‘t aardrijk neêr te vallen, en waar zij eenen voor haren groei geschikten bodem aantreffen, te ontkiemen en dezelfde rei van verschijnselen en ontwikkelingen op te leveren.
Een der standvastige kenmerken, waardoor zich de champignons onder- scheiden, is daarin gelegen, dat zij nimmer voorkomen in water, en hierdoor onderscheiden zij zich, onder anderen, van wieren of Algen.
Het is experimenteel uitgemaakt dat zij eene geheel andere verhou- ding hebben tot den dampkring dan alle overige gewassen. De planten ne- men koolzuur wit den dampkring op, ’t geen zij ontleden. Zij geven daar- van zuurstofgas aan den dampkring terug en behouden de kool in hare massa. Anders is het met de Champignons, zij nemen namelijk zuurstofgas op en geven koolzuur terug. Terwijl andere planten alzoo den dampkring verbeteren, voor de ademhaling van menschen en dieren geschikt doen blij- ven, doordat zij als ’t ware het evenwigt tusschen zijne bestanddeelen hand- haven, wordt daarentegen door de champignons de dampkring bedorven. Zij tieren ’t best daar, waar ammonia in de grootste hoeveelheid voorhanden is of ontwikkeld wordt, en t is op dit beginsel dat de geheele kultuur van de eetbare champignons, zoo als die in de groote hoofdsteden van Europa in ‘t groot wordt gedreven, is berustende.
Bij dat groote verschil *t welk deze champignons met de overige planten opleveren, kan het niemand verwonderen, dat bovenal leeken de champignons niet aanzien voor planten, en ze zelfs voor iets afzigtelijks houden. De naam Paddenstoelen mag daartoe, vooral bij ons te lande, hebben bijgedragen, waaraan zich het denkbeeld verbindt, dat onder deze voorwerpen zich pad- den, eene inderdaad afzigtelijke diersoort, ophouden. Het vreemde dat zij op- leveren in haar uiterlijk, geeft voedsel aan het bijgeloof, en de bekende ei- genschap die zeer velen hebben van uiterst vergiftig te zijn, heeft in die vermeende inwoning van het kruipend gedierte kracht gevonden; en dit ver-
64
hoogt ze almede miet in de schatting van onkundigen; voorwerpen. van bij- geloof, doen ze bij velen zelfs vrees en afkeer ontstaan, en niet zelden worden die, dikwijls prachtige en op zich zelve onschadelijke voorwerpen met den voet baldadig vertreden of weggeschopt. Is het niet even zoo gelegen met vele dieren? Hoe menig prachtig insect, hoe vaak wordt eene spin, een on- schadelijk en zelfs nuttig huisdier, op eene wreede wijze door den mensch ge- dood, omdat men het niet kent of omdat men het vreest. Onnadenken- den, die we zijn, moest niet de gedachte alleen, dat wij aan die wezens het aanzijn niet hebben gegeven, ons terughouden, om hun leven roekeloos te vernietigen.
Maar, is zoodanig de indruk bij leeken, ook bij natuurkundigen was de meening niet zoo zeldzaam, dat ze evenmin tot de planten, als tot de die- ren konden behooren. Terwijl nu sommigen ze als een afzonderlijk rijk der natuur voordroegen, wilden anderen dat ze eigenlijk niets anders zouden zijn, dan eene eigene, toevallige formatie van plantaardige stof, die door bij- zondere oorzaken of voorwaarden, het licht, de warmte, den grond, als 't ware. kan worden in aanzijn geroepen.
Men moet erkennen, dat, hoe afwijkende ook zulke stelling moge wezen van alles wat wij van het plantenrijk kennen, er toch wel iets is aan te voeren tot hare verdediging. De snelle groei b. v; want in eenen nacht groeijen zij vaak eenige duimen. Er zijn er die ontstaan na zekere winden, of na stor- men, en men kan ze uit dien hoofde meteorische planten noemen. Door een bepaald mengsel van organische en inorganische meststof kan men enkele soorten kunstmatig en met zekerheid doen ontstaan met uitsluiting van alle andere vormen of soorten. Dit is het kunstmiddel om champignons te tee- len op bedden, eene kunst die de kweekers wel verstaan. Zij ontstaan op zekere bodems altijd onder dezelfde eigenschappen; op bepaalde plantsoor- ten ontstaan parsitisch altijd dezelfde soorten van Fungi, zonder dat men het stellig bewijs kan leveren dat deze zaadjes van elders “zijn aangevoerd.
Tegen dit laatste argument heeft echter een der voornaamste beoefenaars van deze plantengroep, de groote Zweedsche kruidkundige rrims zich ver- zet. Hij zegt dat de zaadjes oneindig in aantal zijn; dat men ze bij een en- kel individu vaak op 10,000,000 kan berekenen, en dat ze zóó klein zijn, dat ze niet met het bloote oog kunnen worden onderscheiden, dat ze als rook of damp opstijgen in de lucht; dat ze door insekten, door den wind en door hunne eigene veêrkrachtigheid derwijze overal worden heêngevoerd, dat er naauwelijks eene plaats is uit te denken, van waar ze zouden zijn uitge- sloten. Wij komen hier tot de groote en moeijelijke kwestie, of Funar al- leen door zoogenaamde eigene vorming kunnen ontstaan, zonder de preëxis- tentie van zaadjes, dan wel of deze altijd en onmisbaar noodzakelijk zijn te
65
rekenen om bepaalde vormen te doen ontstaan. Daar dit laatste tot hiertoe niet positief is bewezen, kan die stelling, naar mijn oordeel, niet worden gehandhaafd, en ben ik genegen, om de bovenaangevoerde gronden, over te hellen tot het aannemen van het gevoelen, dat, mogen zij zich door zaden kunnen vermenigvuldigen en in stand houden, hetgeen boven allen twijfel is verheven, zij toch niet altijd en niet alleen oorspronkelijk door zaden behoeven te ontstaan. Ik vleije mij dat de verdere mededeelingen daartoe al- thans eenigen grond zullen kunnen leveren. Eene andere vraag, die hier voorkomt, maar aan wier behandeling wij ons niet kunnen wijden, is deze, of er ook vormen zijn die in elkander overgaan en of er grond zij om aan te ne- men dat een en dezelfde champignon in de onderscheidene toestanden van zijne ontwikkeling de vormen en eigenschappen van andere soorten representeert.
Boekdeelen vol zou men kunnen schrijven over de eigenschappen der cham- pignons. Als voedsels zijn eenige soorten belangrijk. De eetbare champignon, Agaricus campestris, is hieronder in de eerste plaats te noemen, voorts de onderscheidene soorten van moriljes en truffels; van de eene en andere wor- den in Parijs en Londen en ook hier ten minste 4 dozijn soorten gegeten. De vergiftingen met dezelve, waarvan men zoo dikwerf leest, zijn toe te schrijven aan verwisselingen en aan inzameling door onkundigen. Dit intusschen moe- ten de liefhebbers van champignons niet uit het oog verliezen, dat enkele soorten, die doorgaans onschadelijk zijn, toeh somwijlen schadelijke gevolgen hebben. De individuele toestand van hem die ze eet, kan hier zeker veel toe bijdragen; - dezelfde mosselen en oesters b. v. worden door dezen wel ver- teerd, door genen miet verdragen. Vergiftiging door champignons is eene der gevaarlijkste, die er bestaan. Zij is vaak doodelijk en middelen tot red- ding bestaan er veelal miet, omdat het gif dan eerst zijne werking open- baart, wanneer het alle vochten en organen heeft doordrongen. Er is werke- lijk, in dit opzigt, analogie tusschen champignons-vergiftiging en vergifti- ging met rattenkruid.
Zwammen van de-geslachten Boletus en Polyporus zijn zeer velen in ge- bruik. De zwam, dien wij als tondel aanwenden, Polyporus fomentarius, wordt zelfs kunstmatig in Duitschland voortgebragt. Men heeft 5-6 malen 'sjaars eenen oogst, wanneer men hout, wel bevochtigd, slechts in eenen toestand brengt, om dien zwam te kunnen vormen.
Onze landlieden kennen eene ziekte die zij het spoor, Aarensporen, die de geneeskundigen moederkoren noemen. De eersten echter schijnen het niet altijd in te zien, met welk een gevaarlijk produkt zij te doen hebben. In natte zomers vooral, merkt men bij voorkeur aan de rogge eene ziekelijke vergroeijing van de korrel op, die iets gelijkt op een hoorn. Bene micros- copische zwamsoort ontwikkelt zich in de bloem, tusschen de kafjes van de
IL. 5
66
rogge-aar, en doet de korrel monsterachtig vergroeijen. Komt die onder het meel, dat tot brood wordt gebakken, dan kan daardoor ontstaan eene ziekte die inderdaad afgrijselijk is in hare verschijnselen. De Franschen noemen haar ergotisme ceréal. Wij kennen ze in al hare bijzonderheden, door de ge- schriften van den grooten agronoom ressier, die in de vorige eeuw door de Fransche regering werd afgevaardigd om den aard van eene epidemie te on- derzoeken, die in het Departement Sologne, wegens zijne onvruchtbaarheid en ongezondheid algemeen bekend, dagelijks honderden der bewoners deed ten grave dalen en waarvan de oorzaak te zoeken was in deze ziekelijke ont- aarding van de rogge-korrel. Eene drooge versterving tastte de ledematen, vervolgens de ingewanden aan en de lijders eindigden hun ellendig bestaan aan ontsteking van de edelste organen. Men zag de haren uitvallen, de bee- nen verlammen, de nagels, de handen, de voeten afvallen, en er waren voor- beelden, zoo verhaalt althans ressrer, wiens geloofwaardigheid ik boven alle twijfel verheven reken, dat, als men laarzen of handschoenen uittrok, de voet of de hand er in terugbleef. Ook bij ons te lande heeft men, betrekkelijk korten tijd geleden, treurige gevolgen gezien van onvoorzigtigheid of nalatig- heid, bij ’t aanwenden van zoodanige zieke rogge. In 1841 was de ziekte in dit koren in de streek van Doesborgh zóó veelvuldig, dat er bijna geen en- kele halm vrij van was, en de algemeenheid er van gaf onzen toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken aanleiding, om daarop de aandacht der Provinciale Commissiën van Landbouw te vestigen. In de buitengewoon voch- tige maand Augustus van 1858 zag men het om Nijmegen zóó algemeen, dat men een bundel halmen met de hand omvattende even zoo veel zieke aren omvatte. Ditzelfde zwamachtig produkt wordt in de hand van een voorzigtig arts een kostbaar geneesmiddel, waarvan men zeer dikwijls een heilzaam effect ziet.
Men kent algemeen de verwoestingen, die in het hout dat tot construc- tie dient, voorkomen. Woningen, vloeren, zolderingen, boiseringen, maar bovenal schepen hebben er van te lijden. Bene zwamsoort, de Merulius vas- tator, is de pest van alle die constructiën; van het eene deel van het hout plant hij zich op het andere over, en de nadeelen die hij veroorzaakt, zijn onnoemelijk. De verrotting van het hout en deszelfs vervuring, het dry rot der Engelschen, zijn hiervan de gevolgen. Het bestuur van onze Marine kan er van getuigen, dat een splinternieuw fregat, de Jupiter, op eene van onze landswerven letterlijk door die kwaal was vergaan, alvorens het kon van sta- pel loopen, t geen nimmer heeft plaats gehad. Ik bezit stukken hout van het fregat „de Lije,” % geen na eene enkele reize naar Oost Indië, totaal onbruikbaar was geworden.
Hout, maar vooral oud en vermolmd of dood hout, geveld hout en stom-
67
pen die aan de lucht zijn blootgesteld, biedt bovendien nog vaak een verschijn- sel aan, dat aan niets anders dan aan champignons is te wijten; het geeft namelijk dikwijls licht, dat men ‘savonds of °s nachts niet zelden opmerkt in de bosschen, en *t geen men veelal toeschrijft aan de glimworm (Lampy- ris). - Dit phosphorisch, blaauw licht heeft zijnen oorsprong, vaak in cham- pignons van eene eigene soort. Een vlokkig, als spinnenwebben gevormd, dradig weefsel, ’t geen men mycelium noemt, breidt zich in allerlei rigtin- gen uit over de oppervlakte en daar waar het zich vertoont, verspreidt het hout den even bedoelden lichtglans; men zou het bijna als lichtdrager of lantaarn kunnen gebruiken, zoo als in de tropische landen de bewoners dit doen met sommige lichtgevende insekten. Dr. Hooker, die eenige jaren in Indië, vooral in het Himalaya gebergte heeft doorgebragt, gaf er eene me- dedeeling over, waarvan wij reeds in het vorige deel melding hebben ge- maakt der „Flora.” Op de olijfboomen aan de oevers van de Middellandsche zee heeft men eene eigene soort van Agaricus (hoedzwam) ontdekt, die ‘savonds licht geeft, en waarbij het licht van de organen der fructificatie uitgaat. Men kan dit phosphoresceren kunstmatig te voorschijn roepen, door bepaalde spijzen in kelders bloot te stellen aan bederf. Er ontstaat een cham- pignon, een schimmel, een kleverig vocht bedekt de oppervlakte, en in ’t duister bewaard, ziet men een blaauw en als ’t ware golvend licht. In de kolenmijnen bij Dresden zijn dergelijke phosphorescerende champignons mede opgemerkt. De verlichting der wanden en zuilen geeft er het aanzien van een torenspits aan.
Champignons ontwikkelen zich ook op levende dieren. Bene merkwaardige ziekte van zijdewormen, die somwijlen geheele magnanerien aantast en aan de zijde-industrie daardoor groote schade aanbrengt, is de dusgenaamde mws- cardine. In Provence vooral is die uitdrukking in gebruik, omdat het lig- chaam van de zijdeworm er uit ziet als ware het bedekt met eene soort van wol, die met suiker bestrooid is. Die ziekte is van eenen aanstekenden aard. De worm wordt op elken leeftijd aangetast, maar vooral op het tijdstip dat hij zal gaan inspinnen. Veelal heeft de ziekte plaats als de cocon zich reeds begint te vormen. De parasiet maakt hem de beweging onmogelijk; het hig- chaam gaat over tot eene vaste massa, het wordt breekbaar en trekt zich te zamen. Italiaansche geleerden hebben daarin ‘t eerst eene schimmelplant ont- dekt, die zij tot het geslacht Botrytis bragten en waaraan zij ter eere van Dr. gassr, te Lodi, den naam van B. Bassiana hebben gegeven. Op som- - mige insekten komen champignons voor. Men vindt ze vooral in de West- Indiën. RrAumur maakt reeds gewag van planten, die op insekten groeijen. KirBy en spencer hebben opgemerkt, dat men parasitische planten vindt op insekten, die een gedeelte van den winter in een torpiden toestand doorbren- gen. Reeds in 1769 beschreef FOUGEROME DE BONDAROC, levende insekten
68
waarop planten groeijen. De Fransche reiziger meLviL bragt van St. Domingo omstreeks dat tijdstip een insekt mede, op welks hoofd een champignon groeide. Het dier verliest, bij de vorming van dit gewas, allengs het leven en verandert eindelijk geheel en al in eene plantaardige massa. Toen dit het eerst in Europa bekend werd, gaf dit aanleiding tot twijfelingen, die echter thans geheel zijn opgeheven. Men kent zoodanige voortbrengselen, tot de ge- slachten Clavaria, Sphaeria, Isaria behoorende, thans niet alleen uit Amerika, maar uit Nieuw-Holland, China, enz. Champignons komen bij ziekelijken toestand voor in de longen (bij vogels), in de ingewanden, in de holte van eijeren, in de dusgenaamde poolsche vlecht, in den uitwendigen gehoorgang, op ’t hoofd bij ’t kwade hoofdzeer, in de maag; het wezen van de spruw, eene gevaarlijke aandoening van de tong en de ingewanden zou daarentegen in microscopische wierplanten bestaan, gelijk dat van sommige andere ziek- ten van de huid in Aecari, d. 1. kleine schaaldieren, die men „slechts zou hebben weg te vegen of te verjagen, om eene grondige genezing aan te brengen.
Het is zeker geen toeval te achten, dat in hetzelfde jaar 1845 waarop de ziekte der aardappelen ontstaan is, en waarvan de oorzaak en het wezen door velen almede zijn gezocht in champignons; ook voor ’t eerst zich vertoond heeft de ziekte in de druiven, maar in de laatsten iets vroeger in het jaar. In ’t voorjaar namelijk zag de Heer rucker, kweeker te Margate, een ge- hucht aan den mond van den Theems, op zijne druiven in de kassen een wit grijs beslag. Dit werd weldra ook opgemerkt in bijna alle gelijk- soortige kweekerijen in Engeland. De Reverend Dr. BERKELEY, te Bristol, aan wien men de zieke druiven ter onderzoek zond, zag er in eene nieuwe soort van het geslacht der champignons, dat onder den naam Oidium bekend is. Hij noemde het O. Puekeri. De Oidium zijn kleine champignons, die uit zeer fijne, of takkige, doorschijnende draden bestaan, die aan hoopjes verec- nigd voorkomen en waarvan de leden zich tot vruchtjes ontwikkelen, die, wanneer zij rijp worden, afvallen. In 1847 zag men de ziekte eerst, in de geforceerde kulturen, daarna aan de treilles en espaliers om Parijs. In 1851 was ze hier en daar, doch in ligten graad, in sommige wijnbergen; maar terzelfder tijd maakte ze schrikbarende voortgangen in Italië en Hongarije. Zij is thans aan gene zijde van de Middellandsche zee in Algerië, in Syrië, ja, overal waar wijnbouw is. In 1852 schijnt zij t eerst algemeen bij ons te zijn geworden. De champignon schijnt de geheele plant aan te doen, uit- genomen den wortel en een deel van den stengel. De witte kleur van het blad en van den druif valt dadelijk in het oog. De druif houdt op te zwel- len, droogt, scheurt, en komt niet tot rijpheid. Wijn, dien men beproefd heeft van zulke druiven te maken, was geheel onbruikbaar. Het waren overal
EN
69
eerst, ook bij Mr. rucker te Margate, de Frankenthaler druiven, die men zag aangedaan, en van deze verscheidenheid breidde zich de ziekte op anderen uit. De warmte van den dampkring en de vruchtbaarheid van den grond te zamen bevorderen bovenal de ontwikkeling van het Oidium; eene vochtige en lage standplaats is bovendien eene ongunstige omstandigheid te meer. Overal is opgemerkt, dat een lage stand veel noodlottiger was voor de pro- ductie dan kultuur op heuvelachtige terreinen. Luchtstroom moet dus nuttig zijn, gelijk een minder bewogen lucht schaadt. Men heeft allerlei middelen ter genezing van het kwaad voorgesteld, bestrooijen met asch, bespuiten met
_ water, waarin keukenzout is opgelost, of waarin bloem van zwavel vermengd
is, of eindelijk hydrosulpuretum calcis met water. Dit laatste middel is t beste bevonden. Anderen prezen teerberookingen aan, enz. Er bestaat bij de Aca- demie des sciences eene commissie voor deze gewigtige zaak. Wij lezen in de Compte rendu van bijna elke sectie dat er berigten zijn ingezonden over de druivenziekte, en er volgt dan altijd op reuvoyé à& la commission. Moge die commissie eindelijk een rapport uitbrengen!
Ik heb de schade die men alleen in het West-land, jaren achtereen in de druivenkultuur, ten gevolge van deze ziekte heeft gehad, hooren begrooten; maar onzeker of het berigt genoeg autentiek was, durf ik het cijfer niet uit- spreken. Maar, als wij in de Statistieke tabellen op last van het Ministerie van Financiën uitgegeven zien, dat er in het jaar 1851 voor 4 millioen versche vruchten zijn uitgevoerd (waarbij de Frankenthaler druiven een voor- naam aandeel hebben), dan voorzeker zal men het voor onzen handel en kultuur wel van groot gewigt rekenen, om van nader bij met al wat deze ontaarding van den druif en hare genezing betreft bekend te zijn. Ik heb in de afgeloopen jaren getracht daartoe nu en dan kleine bijdragen te leve- ren en ik stel mij voor er mede voort te gaan.
De wijnbouw is eene gewigtige kwestie voor vele staten van Europa, dien niemand, al is hij ook geen voorstander van den wijn, met onverschilligheid kan gadeslaan. Honderdduizenden vinden door de kultuur van den wijnstok hun brood, en er is wel geen tak van kultuur uit te denken, die zoo veel inspanning vordert en die, op vele plaatsen althans, aan zoo groote moeije- lijkheid onderhevig is.
Er blijft mij over mijne meening uit te spreken aangaande het oorzakelijk verband van champignons en zieke planten, waarop zij voorkomen. Die meening - strooke wel niet met die van voorname mycologen (d. 1. beoefenaars van de studie der champignons), maar ik geef mijne gronden voor betere, en ik zal, wanneer ik dwaal, wijken voor eene opimie die op goede gronden berust.
Ik houde in alle omstandigheden, in welke champignons het wezen van
70
planten-ziekten uitmaken, den champignon voor secundair, d. i. voor gevolg, voor effect, niet voor oorzaak.
Ik meen nogthans te mogen aannemen, dat de champignon de oorzaak kan worden van hetgeen men de aanstekelijkheid van eene plantenziekte noemt; ik geloof dat de champignon de oorzaak wordt van de verbreiding der ziekte; dat de champignon de ziekte perpetueert, ook dan, wanneer de oorzaak, die haar te weeg bragt, heeft opgehouden te bestaan.
Observatie en analogie leiden ons tot dit besluit. — De meeste planten- ziekten ontleenen haren oorsprong aan gestoorde functie van de opperhuid, aan het verbroken evenwigt tusschen de massa vochts, die de planten uitwa- semen, en den graad van vochtigheid van den dampkring. De honigdaauw b. v., een wit en poedervormig bekleedsel dat de planten bedekt, is een pro- duct der uitwaseming. Elke te sterke verdamping door de oppervlakte maakt de plant, maar vooral de opperhuid zelve ziek. De ziekmakende oorzaak gaat vooraf; de werking van de huid wordt gestoord, de plant wordt, zoo als wij dit zouden uitdrukken, verkouden. De stoffen onder de huid onder- vinden eene abnormale stofwisseling of omzetting; ieder deel daarvan onder- gaat eene eigene metamorphose, het zondert zich daardoor van het omliggende weefsel af, het groeit aan, het verheft zich, het doet de opperhuid zwellen, bersten, het komt naar buiten, het ontwikkelt zich in alle zijne vormen en eigenschappen, het vormt zijne zaadjes en het wordt de rijke bron tot ver- breiding van champignons die de oppervlakte van gelijksoortige plantendeelen bezoeken en vaak haar maaksel verwoesten, haren groei belemmeren. Die stelling wint niet weinig door de omständigheid, dat dezelfde plantsoorten altijd dezelfde vormen of soorten van champignons en nooit andere voortbren- gen, en door de zwakheid van het argument dat de zaadjes om in het in- nerlijke weefsel zich te kunnen ontwikkelen, door de poriën van den opper- huid zouden moeten zijn doorgedrongen, alvorens daar te kunnen ontkiemen, iets, ’t geen ik even onmogelijk acht, als dat zij door de wortels kunnen zijn opgenomen.
Maar, dat die champignons de plantenziekten kunnen verspreiden en hunnen rol kunnen omkeeren, dat is, in plaats van effect oorzaak worden, dit geloof ik, is eene ontwijfelbare zaak; de ziekte der druiven is er wel het bewijs van. In 1845 ontstonden er champignons op de aardappelplant: De ziekte in dit gewas was over de geheele aarde zoo algemeen en ontstond zoo gelijktijdig overal, dat men wel eene algemeene oorzaak daar voor kon aannemen. Maar waarom zijn er nu nog, na 8 jaren, zoo veel zieke aardappelen en aardappel-planten? of is het aannemelijk, dat gelijke atmospherische oorzaken nog bestaan? Ik zou niet vreemd zijn van de meening, dat de champignon de ziekmakende oorzaak is geworden en gebleven en dat het gewas zich daarvan moeijelijk herhaalt.
el
Bij het ontstaan van planten-ziekten mag dit vooral onze aandacht niet ontgaan, dat zij bijna altijd kultuur-planten aandoen. Dit zelfde is het geval ook met dieren. Aan ziekten zijn t meest onderhevig de dieren die in staat van domesticiteit verkeeren. De ziekmakende oorzaak vindt, op dat ik mij zoo uitdrukke, in de kultuur-planten eenen vruchtbaren bodem voor hare ontwik- keling. Eene kultuur-plant, of liever eene gekultiveerde plant is in abnormalen, ik zou bijna zeggen, in zieken toestand.
Daarom zien wij ziekten in het koren, in de ooftboomen, in de veldvruch- ten; daarom ziet men b. v. in de keerkringslanden duizenden koffijboomen wegsterven, zoo als voor 4 jaren onder anderen het geval was op Ceylon, maar ziet men dit ook in Arabië? ik betwijfel het. Welke zijn nu de ziekten waardoor onze woudboomen worden aangetast, zóó dat ze geheel vernietigd worden; ik ken ze niet, ik geloof althans niet dat er van zulke algemeene verwoestingen voorbeelden bestaan.
Bij Tucker te Margate werden reeds door warmte gedreven druiven, en wel Frankenthaler druiven, eene kultuur-variëteit, ziek, Ben champignon vormde zich op de oppervlakte, die op zijne beurt de oppervlakte van andere druiven aandeedt en verstoorde, waar het substratum als ik mij zoo mag uitdrukken voor zijne ontvangst geschikt was.
Zullen wij van die kwaal bevrijd worden? Ik geloof ja, maar na vele jaren, als men de oorzaken der ziekte zal hebben leeren kennen en daarop de aanwending van doelmatige middelen ter genezing zal hebben gebaseerd. Ik reken onder die middelen de beste, die welke de natuur zelve zal aanbrengen. Water is de natuurlijke vijand van champignons, en van het hemelwater, vooral van slagregens, reken ik dat die genezing boven alles is te hopen. Maar ik geloof tevens dat men bij kultuur-planten in ’t algemeen mag aannemen een zeker culmen, een toppunt dat zij bereiken in hare ontwikkeling, om zich daarna weder te gaan ontaarden. Van den wijn- stok echter en zijne voortbrengselen geloof ik niet dat wij dit zw zog be- hoeven te vreezen. Sedert Noachs tijd had dit keerpunt al lang kunnen in- vallen, en ik stel mij voor, dat men, bij eene goede en doelmatige behandeling van het nu zoo ziekelijk gewas, de middelen zal leeren kennen, om den champignon te verdelgen en ons vrij te waren voor het gevaar om het heer- lijk druivennat tegen de Mexicaansche pulqué, tegen het opium der Turken, of tegen alcohol uit beetwortels te moeten verwisselen.
12
DE KEIZERLIJKE PAULOWNIA, IN BLOEI BIJ DEN HEER P. H. MARTIN. OP VREDENHOF TE ’S GRAVENWEG BIJ ROTTERDAM.
Het schijnt dat, tot hiertoe, de Paulownia imperialis Sieb. en Zuee. in ons vaderland niet gebloeid heeft, althans niet in gezonde exemplaren. Er staat mij flaauw in herinnering dat een niet geheel gezond voorwerp voor eenige jaren heeft gebloeid op den Hartekamp, maar dit is mij niet zeker en dus nog veel minder in bijzonderheden bekend.
De tegenwoordige korte mededeeling zal welligt aanleiding geven dat aan het licht kome, wat in deze der vermelding waardig is, en wat ik, door ge- brek aan de gelegenheid daartoe, maar vooral aan tijd, thans niet kan opsporen.
Komen geene vroegere waarnemingen van dezen aard thans aan het licht, dan mag men het er voor houden dat de eerst bloeijende gezonde boom van Paulownia imperialis Sieb. en Zuee. is die, welke thans bloeit bij den Heer P. H. Martin te 's Gravenweg bij Rotterdam.
Door de welwillendheid van den gemelden Heer, ben ik in de gelegenheid het volgende over dit voorwerp mede te deelen. Vooraf echter zij het mij vergund kortelijk op de historie van den boom en op de mij thans bekende antecedenten de aandacht te vestigen. Van deze zal ik zeker een en ander onwillekeurig voorbijgaan en ik vraag daarvoor toegevende verschooning; mijn doel kan daarenboven niet zijn, in dit kort berigt, die zaak monographisch te behandelen.
Aan de Flora japonica van Jhr. von sieBoup (p. 27) ontleenen wij het volgende betreffende den boom zelven zoo als die op Japan voorkomt. Zijn japansche naam is Kri. Hij werd in de vorige eeuw door rHUNBERG gere- kend tot de Bigzonia’s, door hem als Bigzonda tomentosa beschreven, en later onder den naam van Zzearvillea tomentosa in het plantenstelsel opge- nomen. De beroemde natuurkundige von sIEBOLD, aan wiens onvermoeide nasporingen en opofferingen wij zulke gewigtige ontdekkingen ten aanzien van Japan zijn verschuldigd, heeft teregt ingezien dat die boom niet tot de Jnearvillea’s kon behooren. Hij droeg deze plant voor als de type van een nieuw geslacht, hetwelk hij toewijdde aan de toenmalige Kroonprinses HL. K, K. Hoogheid, ANNA PAULOWNA, thans H. M. de Koningin-Moeder. Er kon aan de edele Vorstin door de kruidkundigen geene betere hulde worden ge- bragt, dan door Haren doorluchtigen naam te verbinden aan de geschiedenis van eenen van de schoonste boomen der aarde en die in zulk eene hooge eer staat bij het Japansche volk, dat de bladen en bloemen dienden als zinne-
73
beelden op de wapenen van groote mannen en helden. Deze boom, volgens VON SIEBOLD een der schoonste boomen van Japan, verkrijgt eenen stam die 2-3 voeten in middellijn heeft en die zich tot eene hoogte van 30-40 voeten verheft. De kruin is groot en zeer sterk takkig, en de takken zelve zijn dik. De bladen zijn groot, en min of meer viltig. De schoone en welriekende bloemen ontwikkelen zich in April, nadat zich de bladen hebben ontvouwd. Zij staan op groote trossen en doen denken aan die van den gewonen wilden kastanje, ge- lijk zij door hare vormen herinneren aan de bloem van eene zeer bekende kruidach- tige plant, het paars Vingerhoedkruid. De zaaddoosjes rijpen in den herfst na het afvallen der bladen en bevatten een groot aantal gevleugelde zaadjes.
De boom komt het meest algemeen voor in de meest zuidelijke streken van Japan, waar hij vooral in de valleijen en aan de hellingen der heuvels, die aan de sterke hitte der zonnestralen zijn blootgesteld, volkomen wel tiert. Zijn groei is ongemeen snel, gelijk dit ook door de ondervinding in Europa is bevestigd.
De afbeelding in de Flora japonica voorkomende, is tallooze malen, in verschillende Beceuils overgenomen *). Het is mij niet bekend dat er eene afbeelding van eene in Europa gebloeid hebbende plant ergens is bekend ge- maakt. In het zuiden van Europa zou men daartoe zeker overvloedige gele- genheid kunnen hebben.
De Paulownia imperialis is op meer dan eene wijze in de Europesche kultuur ingevoerd. Daaromtrent is mij het volgende bekend, ‘twelk door anderen, die daarvan meerdere en betere bijzonderheden kennen, des noods kan worden aangevuld.
Zij werd ingevoerd door de Heeren c. 1. BLUME en PH. FR. VON SIEBOLD, blijkens het door die Heeren in November 1842 uitgevaardigd plan van de Koninklijke Nederl. Maatschappij tot Aanmoediging van den Tuinbouw en aangeboden ten voordeele van de overgebleven betrekkingen van Dr. Preror, aan wien de toen jeugdige instelling den invoer der echte Paulownia had te danken.
In het jaarboek: van 1844 (p. 23) der zelfde Maatschappij, komt deze plant voor op de: Aruidkundige Naamlijst van oud en nieuw ingevoerde japansche planten, in de kweekerij der Maatschappij voorhanden en verkrijgbaar. 'Lij wordt daar vermeld op de volgende wijze:
P. úmperialis Sieb 8 Zuee. a. var. Japonica Hasskarl, ingevoerd door PIEROT, TEYSMANN.
„ „ P. sinensis.
…) Annales de la Société Roy. d'Agric. et de bot. de Gand. II. 490. Maandschrift voor Tuin- bouw 1846. p. 85. Le bon jardinier 1853. p. 1328.
74
P. úmperialis Hort. Paris.
Hieruit blijkt, dat er ten minste drie verscheidenheden zijn, en tevens dat de aanvoer uit Japan en China beide moet hebben plaats gehad. Onjuist is het beweren dat het zaad, ’twelk direkt uit J apan werd aangebragt in den tuin te Parijs door den Graaf pr cussy, de vader zou zijn van al de in Europa gecultiveerde Pawlownia's, zoo als in de Revue horticole van 1853 p. 245, beweerd werd.
Wij hebben hetgeen over die verscheidenheden werd voorgedragen, door Heeren oprigters en eerste Directeuren der Maatschappij, aangevoerd, omdat wij meenen dat zulks bij de beschouwing der Pawlownia’s wel mag worden overwogen. Ér is een onmiskenbaar verschil tusschen de Paulownia die hier, en die elders, b. v. in Engeland gekweekt wordt.
In 1841 moet, volgens eene opgave van Prof. morRrEN, de Paulownia hebben gebloeid in den kruidtuin te Parijs, alwaar dit verschijnsel jaren achtereen is gezien. In Engeland (in 1849) en verschillende landen van Duitschland werd het almede menigmaal opgemerkt.
Sedert October 1846 heeft een exemplaar in den Leidschen kruidtuin telken jare op dat tijdstip knoppen voortgebragt; bloemen zagen wij nimmer. Ieder jaar werden de bladen kleiner en om zoo te zeggen armer, en de bloemtrossen meer en meer ontwikkeld. Om Weenen schijnt men de knoppen van de Paulownia te doen bloeijen, door de bloemtakken tegen den winter te omgeven met stroo; waarna ze, volgens eene mondelinge mededeeling, mij door den Hr. enz Prof. te Weenen gedaan, in Mei en Junij zich ontwikkelen. Er zijn om die knoppen dikke omhulsels, die ze tegen uitwendige invloeden beschermen en hierin is de reden, dat de Paulownia in sommige landen bloeit, niettegenstaande eene strenge winterkoude.
De Paulownia van den Hr. mARTIN was in 1842, toen zij geplant werd, slechts twee duim groot. Men plaatste haar op eene wel beluwde standplaats. Een jaar later had zij reeds eene hoogte van tien voeten bereikt, en im het tweede jaar maakte zij een gelijk schot, terwijl men zorgde dat de bladen van den stam immer werden weggenomen. In het derde jaar ontwikkelde zich vooral de kroon, en aan de takken kwamen ieder najaar bloemknoppen, die met elk voorjaar afvielen. Herst in 1852 gaf zij ongeveer vijftien bloemen. In het afgeloopen najaar was de kroon met bloemknoppen als overdekt; men hoopte dat een zachte winter die zou sparen, maar de strenge koude scheen alle hoop weg te nemen. Op 4 Junij jl. meende de eigenaar te bespeuren , dat de knoppen in omvang toenamen, en eerst sedert 8 Junij zijn de bloemen in groote hoeveelheid ontwikkeld. Zij hebben eenen heerlijken geur als violen. De boom is thans 45 voeten hoog, 104 duim in middellijn; was altijd ge- zond en zonder bedekking.
|
|
'
EE en
15
Wij raden de belangstellenden aan op Vredenhoef dit belangrijk en voor ons land nieuw verschijnsel te gaan zien en zijn verzekerd dat men daarbij op de gewone heusche ontvangst van den Heer MARTIN zal kunnen rekenen.
En nu nog iets over de bloemen, die mij van wege den Hr. MARTIN zijn toegezonden. Zij zijn donkerder blaauw paars, dan de afbeelding der Flora Japonica en zouden dus, naar mijn oordeel, pleiten voor het door den schrijver beweerde, dat er meerdere verscheidenheden van Paulownia im perialis bestaan.
Dit bloeijen in dit getijde en na zulk een’ winter, zal ieder deskundige met mij eene merkwaardigheid noemen. Eene plant die leeft in eene streek, welke ongeveer op gelijke geographische breedte voorkomt als Tenerife en die dus zeker een warmer klimaat vereischt dan het onze, doet hare bloemknoppen, die de strenge en langdurige vorsten en afwisseling van koude en dooi hebben doorgestaan, tot volle ontwikkeling komen, en ontplooit hare bloemen met de heerlijkste geuren en kleuren. Het is inderdaad een nieuw bewijs, hoe- zeer de werking van het leven of hoe men dat inwendig werkzame beginsel ook noemen moge, bijdraagt, om de ontwikkeling over alle overige invloeden van buiten als het ware te doen zegevieren en te bewaren, en hoe de planten, inzonderheid ook in die deelen eenen eigenen warmte-graad moeten bezitten en bewaren, die vooral des winters grootelijks van dien der omgevende lucht verschilt en die eene der voorname oorzaken en voorwaarden van den wasdom is te achten.
er LELIEN. LELIEN IN HET ALGEMEEN. HARE GESCHIEDENIS, HARE KULTUUR, ENZ.
De Leliën, de Tulpen, de Hyacinthen, de Narcissen zijn van ouds in ons vaderland bekend en beroemd. In talrijke geschriften vindt men die schoone en voor onzen vaderlandschen handel zoo merkwaardige planten beschreven. Wij willen daarop in deze bladen de aandacht van onze lezers vestigen en roepen daartoe hunne welwillende aandacht in. Een kort woord over hare vroegere geschiedenis zij hier niet te onpas.
Het schijnt dat zekere GIsLAIN BUSBECQ, afgezant van FERDINAND I, Roomsch Koning, aan het hof van Constantinopel, het eerst de tulpen aldaar ontdekt heeft. Hij heeft dit zelf beschreven in vier brieven , door hem geschre- ven in 1555 tot 1562 !). Gesner zegt dat de tulp het eerst in 1559 in
1) dugeriò Busbeguië opera quae exstaut 1633.
76
t westen van Europa is aangebragt, en dat BusBrca die had gevonden in _
bloei met Narcissen en Hyacinthen, tusschen Adrianopel en Constantinopel, in de maand Januarij; tevens, dat zij zeer gemeen was in Thracië en Cappa- docië. ‘Men noemde ze in ’t oud Hollandsch Pulipanen, Dulpant of Dulbent; Fulipant schijnt de naam te zijn bij de Oosterlingen in gebruik. De tulp heeft, als zij wel geopend is, op eene soort van hoofddeksel dat men tulband noemt, eenige gelijkenis. Dodoens, Cruydeboech, 1644. p. 566. spreekt van „de gemeene soorten van Tulipans die hier te lande eerst uit Constantinopel overgezonden zijn.”
Het was in 1559 dat men in Europa voor het eerst de tulpen leerde ken- nen; in welk jaar CONRAD GESNER voor ‘t eerst een tulp beschreef, die uit zaad was opgekomen, hetwelk of uit Byzantium of uit Cappadocië was aan- gebragt. De eerste bloei had plaats te Augsburg. Toen CHARLES DE L'ECLUSE in 1573 te Weenen kwam, ontving hij van ANGER BUSBECQ eene groote hoeveelheid zaad van tulpen, die hij in het volgende jaar zag opkomen en toen reeds talrijke verscheidenheden van kleuren opleverden t).
In Holland nam de tulpenkultuur en tulpenhandel een veel grootere vlugt, dan in andere landen. Dit had vooral plaats in 1634 en 1637. Men verhaalt dat in laatstgenoemd jaar een rijk inwoner van Alkmaar, ten voordeele van het weeshuis in die stad, 120 tulpenbollen verkocht, die de som van 190,000 gulden opbragten. Hen tulpen-liefhebber verkocht een akker tulpen tegen twaalf akkers goeden bouwgrond. Een ander gaf een molen met al zijn toe- behooren voor eene tulpsoort, die thans geen halve gulden waard is. Bij LINNAEUS kan men vinden aangeteekend, dat iemand eene tulp verkocht voor 6,700 gulden, en MuNrING spreekt van eenen enkelen tulpenbol, de toujours auguste, die 200 wigtjes woog en die op 5,500 gulden geschat werd, maar geen kooper vond. t) Men voege hierbij nog het voorbeeld van een tulpen- minnaar, die om eenen enkelen tulp, de vice-roï te betalen, doch die geen geld had, in betaling gaf zes en dertig mudden koorn, twee en zeventig mudden rijst, vier vette ossen, twaalf schapen, twee ankers wijn, vier tonnen bier en twee vaten boter. In 1637 verboden de Staten dien handel, die tot zulke schandelijke misbruiken en groote zedeloosheid aanleiding gaf. Het was intusschen even zoo gesteld met de Hyacinthen van den Levant, die even- zeer als de tulpen in Haarlems omstreken bij voorkeur tierden. De invoer moet op het laatst der XVI% eeuw hebben plaats gehad. Men noemde echter oudtijds deze plant de roode Lelie. De PWeluse zegt er van „quant auv „lys rouge, Ovide le dit estre erée du sang du Damoysel Hyacinthus, le-
1) Linnaeì syst. gen. et spec. pl., ed. Richter, 18371. p. 219. Clusiù rar. plant, hist. 1601. p. 143.
11
„quel Apollo oeist, se jouant avee lui de sorte que les herbes furent arrou- „sées du sang diceluy et que soudain par le commandement d Appolo la „terre vint à produire une fleur semblable au Lys, sinon qwelle est rouge, neomme Ovide en parle en cette manière au 10 de sa métamorphose.
„Soudain le sang espandu sur la dure
„Laisse estre sang, et devient belle fleur, „Prenant du Lys la forme et la figure
„Mais rouge une est, l'autre a blanche couleur.
Die beroemde plantsoort is de Myacinthus orientalis L, die nog heden in Haarlems omstreken eene bron van welvaart en rijkdom is. Men zie over deze planten het bekende werk: Des jacinthes, leur anatomie, reproduction et culture, Amsterdam in quarto, 1768. p. 5. — Al de buitensporigheden die van den tulpen-handel worden verhaald, gelden mede de Hyacinthen; waarbij wij echter niet kunnen stilstaan.
De Narcissen hebben nimmer het aanzien gehad, hetwelk aan de beide eerstgenoemde soorten van planten is ten deel gevallen. De invoer in Holland moet ongeveer gelijktijdig met de overige reeds gemelde planten van het Oosten hebben plaats gehad.
De lelie was bij de Ouden in groote achting. De witte lelie, Lilium can- didum, was het zinnebeeld van de hoogste eer. De dichters noemen haar de Koning der bloemen, waarvan de roos de Koningin is. Het zou ons te ver van het doel dezer mededeeling afbrengen, indien wij al de tegenstrijdigheden uit de fabelleer of geschiedenis omtrent het allegorische dezer bloemen gingen mededeelen. Daarom bepalen wij ons tot de vermelding van hetgeen wij vinden aangeteekend omtrent den invoer. De leliën zijn uit onderscheidene streken aangevoerd, als uit Duitschland, Siberië, Dahurie, den Caucasus, den Levant, Nepaul, Japan, China, de Andes, Carolinie en Noord-Amerika.
In de zestiende eeuw werden ingevoerd de Lilium candidum, L. peregri- num, LD. bulbiferum, L. martagon, L. pyrenaicum, welke allen zijn verspreid geworden in het midden van. Europa, omstreeks het jaar 1826. Van som- mige dezer soorten kunnen wij hier eenige details geven.
De Lilium candidum, oorspronkelijk uit den Levant, werd in de tuinen eerst algemeen op het laatst der XVd° eeuw. Wat vroeger in Europa als lelie . is vermeld geworden, schijnt eene soort van Iris te zijn geweest.
ilium Martagon is sedert lang bekend onder den naam van tulband, turksche muts, in Belgie en bij popoëns!) als petits lis du Calvaire (Lelikens
1) Dodoëns Cruytboeck edit 1618. p. 307. Ed. 1644 p. 308.
18
van Calvarie), lis de Catherine (Lelikens van Catharien), enz. Deze lelie is oorspronkelijk van Hongarije, Oostenrijk, Zwitserland, Siberië. Crarums DE r'rcLuse stak die lelie uit den grond nabij Maurpach te Greben in Pannonie, in de bosschen en op de velden van Leijtenberg, van Calemberg in Oostenrijk en tot aan de boorden van de Main nabij Frankfort.
De Lilium Chaleedonieum Lu. werd eerst in de XVIΰ eeuw eenigzins meer algemeen. Persie is haar vaderland.
In opvolgende eeuwen werden al meer en meer soorten uitgevoerd, zoo als Lilium canadense, L. pomponium (beide im 1629, volgens sweer), ZL. specta- bile (im 1754), L. philadelphieum (1157), L. Catesbaer (1787), L. super- bum (1727).
(Het vervolg in een volgend nommer.)
OVERZIGT VAN DE VERSLAGEN OVER DE PHYSIAUTOTYPIE OF ZELFAFDRUK VAN DE VOORWERPEN DER NATUUR, INGEDIEND AAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN,
DOOR
G. VROLIK, W. H. DE VRIESE EN F. DOZIJ.
IT. VERSLAG VAN DEN HEER G. VROLIK.
Aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd door den Heer Minister van Binmenlandsche Zaken toegezonden een door het Oostenrijksch Gouvernement aan Zijne Majesteit den Koning aangeboden prachtwerk, be- vattende een Specimen Florae eryptogamae vallis Arpasch Carpatae Fran- silvani, door den Ridder LODEWIJK VON HEUFLER.
Dit geschenk had ten doel de meer algemeene bekendmaking eener methode, om voorwerpen der Natuur in hunnen oorspronkelijken vorm terug te geven, waarvan de eerste proeven aan de Keizerlijk- Koninklijke Drukkerij te Wee- nen waren genomen.
De moeijelijkheid in het vervaardigen van goede afbeeldsels in hout of metaal en deze in rigtigen afdruk weder te geven, deed vroeg den wensch ontstaan om de voorwerpen zelve daartoe te doen dienen. Reeds in 1572 vindt men, in het kunstboek van ArLExis PEDEMONTANUS, de eerste aanwij- zing om planten door eigen afdruk voor te stellen. In het Jourzal des Voya-
79
ges van DE MONcoNys wordt vermeld dat omstreeks 1660, zekere Deen, WELKENSTEIN, Onderrigt gaf in het afdrukken van planten. In de PAiloso- phia botanica van LINNAEus leest men dat mrsserrus, in 1707 in Amerika planten-afdrukken vervaardigde.
Professor KNiPHorF te Erfurt, in medewerking van den Boekdrukker Funke, begon er zich eindelijk op toe te leggen dien arbeid naar vaste kunstregelen te oefenen. Wat daaruit voortvloeide ging grootendeels verloren, en had niet in Halle de boekdrukker jsoHANN GODFRIED TRAMPE zich met FUNKE en KNIPHOF verstaan tot het uitgeven eener nieuwe uitgave van planten-afdruk, zoo ware welligt door de ziekelijkheid van Funke het geheele plan in ge- breke gebleven. Aan den krijgs- en domeinraad FRIEDRICH WILHELM VON LEYSER werd de keuze en de beschrijving voor dat werk toevertrouwd.
Hiervan nu zijn twaalf centuriën in %t licht gekomen met de geslachts- en soortnamen van LINNAEUS, of, bij gebreke daarvan, volgens rLuDwie.
De planten werden daartoe aanvankelijk versch gedroogd, daarna met boekdrukkers-inkt bedekt en zwart gedrukt, en, bij verkiezing hiervan, ver- volgens met hare natuurlijke kleuren afgezet. Bevoegde beoordeelaars verko- zen echter de zwarte boven de gekleurde.
De eerste centurie verscheen in 1758, de laatste in 1764. Ook TRAMPE, even als de vroeger genoemde WeLKENSTEIN, was een Deen, zoowel als een derde, van wien mede als uitvinder der zelfafdruk hieronder zal gesproken worden.
Te gelijk met de uitgave van de centuriën der Botauica in originali seu Herbarium vivum, namelijk in ’t jaar 1763, werd in de Gazette salutaire (N°. 2) een voorschrift gegeven om valle soorten van planten op het papier over te brengen. (pour copier toutes sortes de plantes sur papier); het is echter later niet gebleken dat hieraan bijval geschonken werd. — Lang daarna toch (1788—1796) werd door norer in Regensburg eene Wetypa plantarum Rotisbonensium en eene Hetypa plantarum selectarum uitgegeven. Hierbij moet nog worden genoemd de Neue Methode von natürliche Pflan- zenabdrüchen van GRAUMULLER, welke in 1509 en ore’s Neve Pflanzenab- drücken, die in 1814 verscheen.
Uit dit alles nu volgt dat de uitvinding der planten-zelfdruk niet nieuw is, maar nieuw is er de uitvoering van in het prachtwerk van den Ridder VON HEUFLER, terwijl vóór den onvermoeiden Arors Aver, Regeringsraad en Directeur van de Keizerlijk- Koninklijke Hof- en Staats-drukkerij te Wee- nen, deze kunst die hoogte en luister bereikte noch bereiken konde; daar immers de uitvindingen van onzen tijd, in het bijzonder de galwano- plastiek het moesten mogelijk maken om den indruk van een gewas zoodanig over te brengen op eene daartoe geschikte plaat, dat hij in onbepaald getal kan worden terug gegeven.
80
Ten einde men zich de zaak duidelijk maken kunne, moet men zich voor- stellen dat een zeker gewas, eene mosplant b. v. zal afgebeeld worden. Hiertoe dienen twee platen, eene hardere van koper, eene zachtere van lood en twee walsen of ijzeren cylinders, tusschen welke men die platen in zamenvoeging met de vereischte aanpersing kan laten doorgaan. Met behoedzaamheid spreidt men het gewas tusschen de koperen en looden plaat uit, en perst ze beiden vereenigd tusschen de koperen en looden plaat door, waardoor in het lood een afdruksel der plant ontstaat, welke men in hare ware gedaante wenscht voor te stellen.
De zachtheid dier looden plaat echter laat slechts weinige juiste afdrukken toe; deze kan dus alleen toereikende zijn, indien men er miet vele behoeft. De zwarigheid, die hieruit zou kunnen ontstaan, wordt echter opgeheven door de galwanoplastiek. — De holle afdruk in het lood wordt ver- heven wedergegeven op het koper, terwijl, door eenen gelijken galvanischen terugslag op eene tweede koperen plaat dezelfde vorm weder hol wordt voort- gebragt, met dezelfde juistheid als men van het graveerstift zou kunnen wenschen.
Ruim twintig jaren vóór men de wetenschap op eene zoo genialische wijze op het vormen van zelfafdrukken toepaste, was zekere PETER KHYL, een Deensch graveur en goudsmid, reeds op de vernuftige gedachte gekomen, of het niet mogelijk zijn zoude om, door het bezigen van platen van ongelijke digtheid, planten, in haren natuurlijken vorm, op het papier over te brengen; de dood trad echter tusschen hem en zijne voorgenomen plannen; desniettemin bleven eenige door hem nagelaten proeven in de Archieven van de Akade- mie te Koppenhagen bewaard.
Uit een later in het werk gesteld naauwkeurig onderzoek is gebleken dat zijne methode in alle opzigten te veel van die van Aver verschilt, om aan te nemen dat zij beiden op eene lijn zouden kunnen geplaatst worden.
Hoe voortreffelijk de uitvinding van Aver nu ook is, en met hoeveel be- wondering men de uitvoering dezer bewerking met eryptogamische planten ook beschouwe, kan men toch de als van zelf opkomende en billijken twij- fel niet onderdrukken of men er even juist en even volmaakt in zal slagen de natuur in afdruk weder te geven bij zigtbaar bloeijende gewassen van saprijker weefsel?
De enkele proef eener Anemone, geleverd in Der Poligraphische Apparat, oder die verschiedene Kunstfäücher der K. K. Hof. und Staatsdrukherei zu Wien, von Arois Auer, Wien 80. 1853, kan dezen twijfel slechts voedsel geven. De onvermoeide von Auer zelf deelt in de meening dat zijne methode op vaatrijke en sappige planten nog niet wel toepasselijk is. Maar zeer veel is er reeds gewonnen doordien men in staat is van de lagere of zoogenaamde
SI
celplanten eonterfijtsels daar te stellen, welke men noode van de natuurlijke voorwerpen weet te onderscheiden.
Wat nu aangaat den inhoud van von meurLeR’s prachtwerk in Latijnschen en Hoogduitschen text, deze ook is voor de wetenschap zeer belangrijk, daar het hier, onder bijvoeging van enkele van elders bekomene, hoofdzakelijk geldt de eryptogamische planten eener in hare vegetatie nog naauwelijks bekende streek, namelijk eene vallei van Zevenbergen, welke door hem met de uiterste naauw- keurigheid beschreven en onder zijn toezigt afgedrukt zijn.
IL. VERSLAG VAN DEN HEER W. H. DE VRIESE,
Bij de beoordeeling van de uitvinding van den Ridder von Aurr zullen wij ons bepalen bij de wetenschappelijke waarde derzelve.
Uit de voorrede van het hier bedoelde werk schijnt te blijken dat door Dr. rerporr, Professor aan het Polytechnisch Instituut te Weenen, reeds proeven genomen zijn om planten van hoogere orden af te drukken en dat deze zaak het eerst door den heer vor Aver op lagere planten werd toegepast. — Te regt merkt hij zelf aan, dat men bij planten van dik- kere, meer vleezige struktuur minder goed slagen zal. Het zijn voornamelijk celplanten en in t bijzonder de wieren, voor welke hij zijne methode aan- beveelt, en van welke hij het schijnt mogelijk te achten ook de fijnere deelen door zelfdruk terug te geven. Het bedoelde werk kan dit echter nog niet vol- komen bewijzen.
Dit echter is blijkbaar, dat de hierin afgebeelde planten, ons een beeld der natuur geven; al kunnen ze ook den toets van microscopen of ver- grootglazen niet doorstaan, maar gerust durven wij ook vragen of dit wel immer het geval is met gravuren in metaal of op steen, tenzij dezelve onder het vergrootglas bewerkt zijn.
Men heeft wel eens geëischt dat afbeeldingen van natuurvoorwerpen niet alleen duidelijk herkenbaar moeten zijn, maar dat men die voorwerpen, naar aanleiding dier afbeeldingen, zou kunnen bepalen.
Behalve dat zoodanige eischen in ’t algemeen te hoog zijn, zullen ze wel onmogelijk zijn te verwezenlijken voor zoodanige planten, waarvan men de ge- steldheid alleen door middel van het microscoop kan leeren kennen, waartoe b. v. de conferven behooren. Hier is alleen een microscopisch en micrometrisch onderzoek mogelijk, en toch beeldt men ze in natuurlijke grootte af.
Zulke afbeeldingen zullen hem die ze beschouwt even weinig nut opleveren als het voorwerp zelve met het ongewapende oog gezien, terwijl zij, tenzij men ze met vergrootglazen beschouwt, veel te wenschen overlaten.
Met inachtneming van het bovenstaande, kunnen wij overgaan tot de
IL 8
82
beoordeeling der eerste afbeelding, zijnde die van Cladophora. Daar deze de plant, onzes erachtens, evenzoo doet kennen als elke andere voorstelling, in natuurlijke grootte, welke ons daarvan bekend is, zijn wij verre van haar onvoorwaardelijk af te keuren.
Door een vergrootglas gezien herkent men wel is waar de diagnostische kenmerken der plant niet, en komt men tot de ervaring dat men niet de fijnste structuur heeft kunnen wedergeven, maar wij vragen andermaal, welke, naar eene andere methode vervaardigde afbeelding bestaat er van Conferven in natuurlijke grootte, die gelegenheid geeft om die planten te determineren; en zoo men al geregtigd is om van de eerstelingen eener uitvinding, jeugdig als deze, even groote verwachting te hebben als van de voortbrengselen der graveerkunst, zeker zal men er toch geene hoogere eischen aan kunnen doen, en zal men van haar toch wel niet vergen dat zij geven zal, wat tot nog toe in andere vakken van kunst, op het gebied der natuurkunde, onmoge- lijk was.
De tweede plaat, welke de Sticta pulmonaria voorstelt, geeft ons grond om aan te nemen, dat de Lachenen met niet dikken thallus of apothecia, voor deze kunstbewerking geschikt zijn; minder gelukkig zoude men misschien slagen met Lichenes erustaceï of tartareï, zooals Lecanora, Variolaria enz.
Het zal wel niet twijfelachtig zijn dat deze afbeelding de genoemde plant juist voorstelt.
Van de derde plaat kunnen wij alleen de Cetraria nivalis als vrij wel gelukt beschouwen, terwijl wij daarentegen ongunstig geslaagd noemen Poly- porus perennis, 't geen ons à priori doet veronderstellen, dat men, wat be- treft de Fungi in ’t algemeen, van deze methode geene goede verwachting hebben kan.
Plaat 4 en 5 zijn vrij goed. Het zijn namelijk Mepaticae en Musci fron- dosi, even als op de zesde plaat, welke in het algemeen echter minder goed geslaagd is.
De zevende Plaat, soorten van Mauiwm en Meesea voorstellende, kunnen wij niet anders dan gunstig beoordeelen. Ook hier vragen wij niet naar de microscopische karakters van de vruchtorganen, want geene naar eene andere methode vervaardigde afbeelding geeft die terug, maar wij moeten bekennen dat ons geene andere afbeeldingen in nat. grootte uit deze twee familiën zijn voor- gekomen, welke beter dan deze zijn uitgevoerd, terwijl het ons onmogelijk voor- komt dat zulke miniatuur-details door gravuren kunnen teruggegeven worden.
Het resultaat van onze beoordeeling van dit nieuwe kunstproduct kan dus niet anders dan gunstig zijn. Ook heeft men deze bewerking elders op Varens en zelfs met goed gevolg op sommige zigtbaar bloeijende planten toegepast. BRrADBURY EVANS gaven in Engeland zoodanige vrij goede afbeeldingen
83
uit van Varens, Urtica dioica, Petasites rulgaris, Mercurialis perenmis, Mentha aquatica. Ook uit sommige proeven door die Heeren genomen, blijkt het, dat saprijke planten zich hiertoe niet leenen. Welligt zal men in %* ver- volg ook hierin slagen, door ze vooraf op de een of andere wijze te prepa- reren; voor Varens en andere drooge planten kan men deze wijze van af- beelden geschikt noemen.
Wat het wetenschappelijk nut hiervan wezen zal, zal geheel afhangen van de verdere volmaking dezer kunst, daar het toch niet wel denkbaar is dat men, bij zulke aanvankelijk goede resultaten, zal blijven stilstaan. Dit intus- schen zal wel niet zonder waarde zijn, dat men op eene snelle, min kostbare en zelfs in vele opzigten zeer naauwkeurige wijze, door deze uitvinding in staat wordt gesteld planten-afbeeldingen daar te stellen. Uit welk oogpunt ook beschouwd, wij gerust meenen deze methode aanbevelenswaardig te kunnen noemen.
Nadat wij het bovenstaande reeds hadden opgesteld werden ons, door de Heeren wiLsoN EN c?. te Meppel, voorbeelden van door hun vervaardigden zelf-afdruk, waarbij tevens waren gevoegd de daartoe gediend hebbende 4/a- den, toegezonden, met een schrijven, hetwelk zakelijk hierop nederkomt, dat genoemde Heeren, door eigen nadenken, alleen aangespoord door het voorne- men om zoo mogelijk iets nieuws in hun vak te leveren, op het plan van zelf-afdruk waren gekomen. Hunne eerste proeven hiervan werden voor eenige jaren ingezonden op de expositie te Kampen en later te Londen en te New- York, op welke laatste plaats hun, van wege de Auswärtige Section der Mittel Huropaïsche Importation, mervoor de zilveren medaille voor industrie en handel is aangeboden; — op grond hiervan berigten deze Heeren, dat, indien de Oostenrijksche uitvinding niet vroeger werd bekend gemaakt dan de expositie te Kampen plaats had, de aanspraak op de uitvinding dezer kunst aan hun en bij gevolg aan ons land toekomt.
III. VERSLAG VAN DEN HEER F. DOZIJ.
Daar het geschiedkundig overzigt dezer kunst in het eerste dezer versla- gen reeds zoo uitvoerig en met zorg is behandeld, meenen wij te kunnen volstaan met de beschouwing harer wetenschappelijke waarde.
Wat aangaat de naauwkeurige gelijkenis van het afgebeelde voorwerp, zoo laat de zelf-afdruk de teeken- en graveerkunst achter zich, zoolang er sprake is van de meest naauwkeurige afbeelding van de omtrekken van vlakke dee- len der plant en vooral van de blad-nervure. — Voor dikkere plantendeelen blijft echter de teekenkunst verkieselijker, als kunnende ons een beter denk-
84
beeld geven van den stand en de rigting der bladen en takken, wat de zelf-afdruk niet vermag.
Zeker verdient hier vooral in aanmerking te komen de snelle en min kostbare wijze van behandeling, waardoor men in staat is de beschrijvingen der planten door juiste afdrukken der bladen, of, bij geschiktheid daartoe, ook van de geheele plant, duidelijker te maken. Ons komt het echter voor dat deze bewerking met kryptogamische planten minder wetenschappelijke waarde heeft, daar voor deze eene afbeelding in natuurlijke grootte, meestal onvoldoende is, waarom men ook in alle over deze planten handelende wer- ken, behalve de plant in natuurlijke grootte, vergrootte afbeeldingen van die deelen derzelve, welke het kenmerkend karakter der soort uitmaken, aantreft. Bij de afbeeldingen der zelf-afdruk ontbreekt dus in dit geval juist datgene, wat voor den kruidkundige de meest wezenlijke waarde heeft.
Behalve dat, leveren de tegenwoordig min kostbaar te verkrijgen gedroogde exemplaren dezer planten, door hare eigenschap van bij bevochtiging met water hare natuurlijke houding te hernemen, de beste gelegenheid tot onder- zoek op. — De Fungi maken hierop eene uitzondering, doch deze zijn, door hunne saprijkheid of door hunne kleinheid, voor de bewerking der zelf-afdruk ongeschikt.
Uit het oogpunt van kunst beschouwd, kan men de afbeeldingen van het hier bedoelde werk over het algemeen wel geslaagd noemen. Vooral die soor- ten, welke door eenen opmerkelijken vorm van anderen verschillen, zijn het duidelijkst voorgesteld. — Van de meeste musci, lichenes en hepaticae echter ontbreken die kenteekenen, waarop het t meest aankomt ter onderscheiding der soort en die dus de wetenschappelijke waarde bepalen. Bij de meeste loofmossen bestaat het welgelijken daarin, dat de stand der bladen aan den stengel en de rigting der takken juist afgebeeld zij, aan welken eisch de zelf- afdruk niet wel voldoen kan.
Uit het bovenstaande volgt dus dat deze kunst, vooral bij verdere volma- king voor de phanerogamische planten veel voordeel belooft; terwijl de rede waarom men hiervan voor de eryptogamen weinig verwachting hebben kan, min- der gelegen is mm het onvermogen der kunst, dan wel in de ongeschiktheid voor deze bewerking, der voor de wetenschap meest essentiëele deelen dezer planten. Dit in het oog gehouden kunnen ook wij, uit een wetenschappelijk oogpunt, deze kunst aanbevelen.
In uittreksel medegedeeld door H. WITTE.
85
LORD PALMERSTON, BESCHERMER DER BOTANISCHE WETENSCHAP.
In the Gardeners Chronicle van 7 Julij jl. lezen wij de volgende mede- deeling van Dr. LINDLEY.
Mogten wij voor eenige weken aankondigen dat rorD PALMERSTON de gewigtige post van muntmeester had opgedragen aan eenen der meest bekwame mannen van wetenschap, thans kondigen wij met geen minder genoegen eene andere regeringshandeling van zijn Lordschap aan, ten aanzien van den koninklijken tuin van Kew.
Het was sedert lang in het oog vallend dat de verpligtingen van den ge- leerden directeur van dit groot nationaal etablissement al te